Zorg in Chinese partij over opkomst religie

De toenemende geloofsbeleving onder leden van de Chinese Communistische Partij vormt een bedreiging voor de eenheid en het nationale leiderschap van de partij. Dat zegt Zhu Weiqun, lid van het Centrale Comité en adjunctdirecteur van het departement dat verantwoordelijk is voor de contacten met groepen buiten de partij.

Partijleden behoren atheïst te zijn en niet aan religie of religieuze praktijken te doen, zegt Zhu volgens het staatspersbureau Xinhua in de jongste uitgave van het belangrijkste theoretisch tijdschrift van de partij, Qiushi.

Zhu zegt dat steeds meer mensen godsdienst praktiseren, vooral in gebieden die bewoond worden door etnische minderheden, en dat dit niet getolereerd moet worden. "Er gaan binnen de partij stemmen op om het verbod op religie af te schaffen, met het argument dat godsdienst goed is voor partijleden en zelfs dat het verbod op religie voor partijleden ongrondwettig is. Echter, ons principiële standpunt dat leden verbiedt in religie te geloven is geen jota veranderd."

Het vermaan van Zhu aan de tachtig miljoen partijleden komt in een tijd van toenemende spanningen tussen de Chinese regering en het Vaticaan en campagnes tegen onafhankelijke kerken, kloosters van boeddhistische Tibetanen en onrust onder de islamitische Oeigoeren in de noordwestelijke regio Xinjiang.

Het geloofsverbod voor partijleden wordt ook dikwijls van toepassing verklaard op ambtenaren en soms op studenten, vooral in Tibet en Xinjiang. Hoewel religie niet meer zo actief wordt bestreden als ten tijde van Mao, blijft de Chinese partij diepe argwaan koesteren en bepaalt zij waar en wanneer godsdienst mag worden beoefend. Kerken moeten zijn aangesloten bij officiële protestantse of katholieke organisaties, imams moeten hun preken ter goedkeuring voorleggen en boeddhistische monniken moeten eerst langdradige en tijdrovende politieke indoctrinatielessen aanhoren waarin de dalai lama wordt gedemoniseerd.