Geweten

bazbo

Ik weet niet of ik moet lachen of huilen.

(Of ik er wel een heb, vroeg ik me het laatste jaar af. Ik zal heus geen mensen bewust pijn doen, fysiek of emotioneel. Zo zit ik niet in elkaar. Jatten zit ook niet in mijn aard. Met vriendelijkheid kom ik altijd een heel eind. Maar als iemand iets vertelt over iets ergs wat hem of haar is overkomen, dan doe ik op dat moment of ik zeer begaan ben, maar ik ben het ook snel vergeten. Tuurlijk, er zijn mensen echt belangrijk voor me. De Vrouw, De Zoon, maar dan houdt het wel ongeveer op. Ik betrap me er soms op dat ik zeer onverschillig kan zijn en dan vraag ik me dus af of ik er wel een heb.)

Ik weet niet of ik moet lachen of huilen.
Daar zit ze. Staan kan ze niet meer. Laat staan op die eeuwige naaldhakken van d'r. Het is voornamelijk haar linkerbeen dat haar voortbeweegt. Sinds enige tijd is zit er ook weer wat beweging in haar rechterbeen, maar nog onvoldoende om het linkerbeen te assisteren. Haar rechterhand ligt onbeweeglijk op een plank op haar rolstoel.
Ze komt dichterbij. Ik sta op, maar toren zo een heel stuk boven haar uit. Dat wil ik niet. Ik wil haar recht in de ogen kijken, dus ga ik weer zitten.
'Wat vind ik het ontzettend fijn om jou te zien,' zeg ik. Meer komt er niet over mijn lippen.
Ze strekt haar linkerarm uit en legt haar hand open op tafel. Ik kan niet anders en pak haar hand. Ook al mag het nu niet; we moeten afstand houden. Even knijpt ze. Ze kijkt me aan. Ik ben blij dat ik bij haar ben nu.

Sinds een jaar of vijf trekken we intensief met elkaar op. Iets met vrijwilligerswerk. Zij is een aanjager, een spil, iemand die zich enthousiast in allerlei projecten en samenwerkingen stort. Ik ben haar vraagbaak, haar spiegel, haar rust, haar rem, haar (excusez le mot horrible) 'sparring partner' en doe allerlei dingen voor haar op de achtergrond. We vullen elkaar aan, zo verschillend als we ieder zijn, zo veel brengt het ons. We kunnen het gewoon goed met elkaar vinden, ook buiten het vrijwilligerswerk om. We werden vrienden en tijdens gezellige avonden en etentjes bleken onze partners ook goed met elkaar op te kunnen schieten.

Haar gezicht lijkt op het hare, maar sommige gelaatstrekken zie ik niet meer. Ze ziet er verzorgd uit, dat vindt ze belangrijk. Haar rode leesbril met het koordje staat karakteristiek op haar hoofd. Zijn haar haren nu witter dan een tijdje geleden? Her en der de rimpels die haar zo eigen zijn. Onlangs werd ze eenenzeventig. Op sommige plekken lijkt de huid in haar gezicht juist gladder. Ze is het, maar ze is het ook een beetje niet.

Achtentwintig augustus. Haar man belt. Haar man belt me nooit. Hij vertelt het verhaal. Ze kan niets meer, lijkt wel een kasplant. Haar hele rechterzijde is verlamd, ze kan geheel niet praten. Vanmorgen bij het ontbijt liet ze haar mes uit haar rechterhand vallen. Daarna viel ze zelf. Ambulance, ziekenhuis. Een bloeding in haar hoofd. 'Het is goed mis.'
Zij kan niets, niemand kan iets. De machteloosheid is groot. Het verdriet ook. Afwachten. Afwachten.
In de dagen en weken erna komt af en toe bericht hoe het gaat. Ze herkent haar man, haar kinderen, haar kleinkinderen. Verder wil ze niemand zien. Ze gaat van het ziekenhuis naar een ander ziekenhuis en daarna naar een revalidatiecentrum. Praten gaat ze, maar moeizaam. Er komt een rolstoel. En dagen propvol therapie. Dat vraagt alle aandacht, dus verder wil ze geen bezoek ontvangen.
Een paar weken later. Haar man belt opnieuw. 'Ze wil haar kringetje wat uitbreiden. Jij bent een van de eersten die ze noemt.'

Iemand van de verzorging komt met een kar langs. 'Wilt u iets drinken?'
'Ja,' zegt ze, 'doe maar. Doe maar van dat…' En dan valt ze stil. 'Van dat ene, dat … gut, hoe heet dat nou, dat …' Ze kijkt mij aan en zegt: 'Het gaat 'm niet worden.'
'Yogi?' vraagt de dame van de verzorging.
'Yogi,' herhaalt ze.
'Ik zet het hier op tafel. Wacht, dan doe ik er even wat verdikkingsmiddel in.'
Slikproblemen.
'Alsjeblieft. Even laten staan, hè?' De dame van de verzorging duwt haar kar weer verder.
'Dank je wel.' Ze pakt het glas, wil het naar haar mond brengen en zet het dan weer voor haar neer op tafel.
'Hoe gaat het met eten?' vraag ik. 'Kunnen ze hier een beetje koken?'
'Ik eet goed, maar ik krijg wel alles gemalen.'
Ze strekt haar arm weer en wil het glas pakken. Ze stoot het om. De dikke drab loopt over tafel. 'Och jee,' zegt ze kalm en begint te lachen.
Ik sta op, trek haar rolstoel een stukje naar achteren. 'Wacht, dan haal ik een doekje.'
Eerst poets ik haar hand op haar plankje, dan haar broekspijp en sportschoen. Ik ben dichtbij haar, zie hoe klein ze eigenlijk is en hoe kwetsbaar.
Ze pakt mijn arm en zegt: 'Het is als vanouds. Je bent mijn steun en toeverlaat. Mooi, hè?' Dan lacht ze.
Ik ook.

Ze laat foto's zien van twee mensen. 'Met die twee heb ik iets bijzonders.'
Ik vertel dat ik ze help nu zij is uitgevallen.
'Dat is mooi,' zegt ze. 'Dank je dat je dat wilt doen.'
Ze betekent zo veel voor zovelen.

Ik herken de dingen die ze zegt. Het is of ik de oude Haar hoor die hier praat. Met die zo typische woordkeuze, die zo typerende zinsnedes, die positiviteit in alles wat ze over een ander zegt. 'Ik ben begonnen aan mijn tweede leven,' zegt ze over zichzelf. 'Daarom wil ik alles doen om te leren en te ontdekken.'
Niet alles lukt. Soms zegt ze de verkeerde dingen. Ze weet de volgorde van dingen niet meer.
'Dan wil ik tanden poetsen,' legt ze uit. 'Hier staat dan het glas water, daar is de hoe-heet-dat-ding-ook-weer en hier heb ik dan de dat-andere.' Ze kijkt me hoopvol aan.
'Tandenborstel?'
'Precies. En daar dus dat-andere.'
'De tandpasta?'
'Ja. En dan wil ik iets met het een met het andere doen, maar dan weet ik het gewoon niet.'

We praten verder en verder. Het is vertrouwd en tegelijkertijd klopt er allemaal geen bal van. Zij moet hier niet zijn. Ze moet midden in het leven staan, zoals altijd, zoals het hoort. Ik zie hoe veel er niet meer is, maar merk ook hoe veel er van haar oude zijn er nog steeds is. Ze is het en ze is het niet.
En ik? Ik mag bij haar zijn, voel me bevoorrecht.

Na een uur is ze vermoeid en komt ze nog moeilijker uit haar woorden.
Ik zeg dat ik moet gaan. 'Maar als je behoefte hebt, als je even wilt kletsen of een ommetje maken buiten, al is het maar voor tien minuten, laat het me weten.'
'Dat zal ik doen. Ik kan zelf niet bellen.'
Het afscheid duurt lang, zoals altijd. Ze pakt mijn hand en trekt me naar zich toe. Diezelfde linkerarm slaat ze om mijn hals. Ik houd het kleine mens even vast, kus haar wang, laat haar los, zwaai en loop het gebouw uit.
Het regent licht.

En dan, dan realiseer ik mij plotseling dat ze me zo dierbaar is en dat ik van haar houd. Met of zonder kapotte hersenen. Ik weet niet of ik moet lachen of huilen en dus doe ik allebei tegelijk. En ik weet ook: een geweten, ik heb er een.
Buiten huil ik van blijdschap.

-
Apeldoorn, oktober 2020