Welzijnsvrouwtjes

Neuskleuter

Twee welzijnsvrouwtjes nemen tegenover mij plaats in de drukke trein. De vijftigplusser met het vriendelijke gezicht wacht rustig tot de oudste van het stel zich op de bank heeft laten zakken. Ze zet haar wandelstok losjes tussen haar benen. “Zo,” begint de oudste dame kordaat, ik ben blij dat we hier zitten en niet tussen al die mannen met zonnebrillen. Als het nou sporters waren, vooruit, maar dit is wel eng.”

De dames maken het zich gemakkelijk op hun nieuwe plek en kijken rustig om zich heen om de omgeving in zich op te nemen. “Wat leuk dat ik jou hier toevallig tegenkom Mieke”, zegt de jongste van de twee. “Ik zou net de tv-gids weggooien toen ik op de achterkant zo’n bijzonder gekleurde vaas zag. Het museum is zo dichtbij, dus ik besloot dat ik daar vandaag wel naartoe kan gaan”, antwoordt de oudste. De jongste knikt instemmend: “Wat een aardig idee. Ik vind het zo leuk om je weer tegen te komen. Hoe gaat het sinds je gepensioneerd bent?” “Och, zijn gangetje hoor. Ik woon mooi met een eindeloos uitzicht over het platteland. Wel jammer dat mijn vriendin naar Zweden is verhuisd. Ik woonde daar nog maar een jaar toen zij emigreerde. Maar dat heb je soms hè, Willemijn. En geef jij nog steeds taalles?”

“Ja, dat is hartstikke leuk. Al heb ik nu een groepje uit Eritrea. Dat is wel lastig. Met andere groepen uit Afrika kan je nog goed Engels of Frans spreken, zodat je makkelijk enkelvoud en meervoud uit kan leggen. Maar in Eritrea kennen ze dat niet. Dat is heel lastig communiceren.” Willemijn is de jongste van de twee. Ze is zo’n vrouw die zo gelukkig en tevreden kijkt, dat ze wel ontzettend gelovig moet zijn. Haar donkerblonde haar hangt sluik en vet naar beneden. Haar rok en ouderwetse open leren klompjes zijn neutraal gekleurd. Op haar neus staat een blij rond brilletje dat haar blozende wangen en goedmoedige gezicht accentueert.

Mieke knikt kort, ze weet precies hoe dat met asielzoekers gaat. “En die jongens die in die huisjes wonen, mogen die nu blijven?” Willemijn kijkt vrolijk op. “Ja, gelukkig wel. Die nieuwe groep niet, die heeft een verblijfsvergunning voor vijf jaar gekregen. Daarna kijken ze opnieuw naar de situatie in hun land. Zo sneu hè, dat je niet weet waar je aan toe bent. Maar die jongens mogen inderdaad blijven. Ik ben zo blij voor ze. Stel je eens voor dat je naar een ander land gaat. Ik ben zo gehecht aan mijn land, mijn huisje, mijn werk, mijn gedoetje. Als je weg moet, is er misschien wel iets niet helemaal in de haak. Dat is zo erg. Herinner jij je die jongen met die bolle toet nog?”

Mieke denkt na. “Het waren duizenden namen, ik ken ze allemaal niet meer.” Willemijn valt vrolijk in: “Ach, jawel, die met die bolle toet, die voor zijn verjaardag naar Roosendaal wilde. Die jongen wilde automonteur worden. Met die leuke bolle toet.” “O, met die bolle toet! Ja, uit Congo. Nou, ik ben blij dat ik dat niet meer doe. Ik moest zijn papieren regelen daar in Congo. En allemaal zeggen ze: ‘Ja, ja, is goed, komt morgen’, maar het gebeurt niet. Dat is zo frustrerend. En het gaat ook zo langzaam via brieven en de mail hè, Willemijn. En uiteindelijk zei die man dat hij in het ziekenhuis lag, dus dat het daarom niet kwam. Erg hè. Ik bedoel: zeg dat dan meteen! Ik begrijp toch ook wel dat je vanuit het ziekenhuis daar niet kan werken.”

De dames kijken weer om zich heen en babbelen voort over hun kansenparels voor wie ze papieren hebben geregeld en wie ze de taal hebben geleerd, zonder ooit te weten wat voor goeds er allemaal van hen terecht is gekomen. Mijn station nadert en ik sta op. Nieuwsgierig naar de enge mannen met de zonnebrillen, loop ik door het gangpad in de richting waar de dames vandaan waren gekomen. Ik zie ongeveer vijftien jongere mannen zitten met zonnebrillen op hun hoofd, glanzend haar, kraagjes omhoog. “Zeg kerel,” vraagt er een met een Goois accent, “weet jij wat de hockeydames hebben gedaan op het afgelopen toernooi?” Ik stap snel uit. Ja, die Gooise kakkers, dat is de groep waar je natuurlijk echt voor moet uitkijken in deze wereld.