Dodelijke date 8

Dick (Bornfree)

‘Volg jij mij, Martha?’
‘Volgen? We hebben een fantastische dag gehad en ik word alleen wakker vanavond nadat we met elkaar naar bed zijn geweest. Heb je enig idee hoe dat overkomt?’
‘Kom kom, niet zo dramatisch. Ik heb een eigen zaak en ik moet zaken voorbereiden voor morgen, zo gaat dat iedere avond.’
‘Dramatisch? Het is voor mij allemaal ook erg onwerkelijk. De eerste dag al direct met jou naar bed. Een vreemde eigenlijk. Ik doe dit niet iedere dag. Ach, laat maar. Uiteindelijk zijn heel veel mannen gewoon hetzelfde.’
Ik wilde om hem heen stappen, maar hij deed een stap opzij en ik botste weer tegen hem aan.
‘Luister nou, Martha, ik begrijp wat je bedoelt, maar ook ik wist niet dat het zo heerlijk zou aflopen. Het was de meest zalige dag in tijden voor mij, echt. Maar voor vanavond had ik afspraken en één daarvan was bij de manager van De Bijenkorf. Ik repareer en vermaak zijn kleding maar aangezien hij alleen op kantoor zit en daar eigenlijk ook slaapt is het niet makkelijk hem ergens anders te treffen. Vandaar dat ik naar hem toe moest.’ Ik vond zijn verhaal geloofwaardig en glimlachte naar hem.
‘Ik voelde mij zo gebruikt, maar ik geloof je.’ 
Zijn armen omsloten mijn hele bovenlijf, ik voelde weer wat ik eigenlijk de hele dag al had gevoeld.
‘Maak je niet druk, alles komt goed.’ 
Ik had helemaal niets met deze woorden van hem. Ik vond het lege zinnen, dooddoeners. Maar nu, nu voelde ik die koorts weer. De behoefte in zijn armen te blijven. Ik zou er een huis willen bouwen. Een fort waar ik aanvallen van alles wat onze liefde zou kunnen bedreigen, af kon slaan. Was het nu al liefde? Het suisde door mijn hoofd. We namen afscheid, ik zou hem bellen als ik thuis was. Ik had de laatste trein. Mijn telefoon ging. Ik keek in het scherm. Merel? En ik zag dat dit al haar vierde oproep was. Ik had de telefoon de hele tijd op stil gezet, alleen trillen.

‘Mens, waar ben je? We maken ons ongerust’, riep Merel direct.
‘Het was… het was hemels, Merel.’ Ik staarde recht vooruit om de beelden van de late middag nog een keer voor mijn ogen te halen.
‘Ja, en? Zeg nou wat mens!’ 
Het was tien seconden stil. 
‘Wat is er aan de hand, Martha?’
‘Wat is er aan de hand? Ik ben verliefd’, zei ik zacht.
‘Verliefd? Heb je het gedaan? Nee toch?’
‘We hebben een hotelletje gepakt.’ 
Ik zag de beelden weer en voelde de gevoelens weer, maar had niet in de gaten dat Merel wachtte.
‘Martha, er is gewoon niet met je te praten. Hoe laat ben je thuis?’
‘Ik ga slapen, Merel, ik ga echt slapen. Ik bel je morgen, echt.’ 
Ik hing op en zette mijn telefoon uit. Ik wilde niet meer gestoord worden, de beelden en de gevoelens waren te sterk.

Ik had niet in de gaten dat er een man van Oost-Europese afkomst, zo schatte ik het toen in, tegenover mij was gaan zitten. Ik merkte hem pas op toen hij mij hinderlijk lang in de ogen bleef kijken. Ik keek hem heel even aan, maar voelde zijn ogen daarna op mij gericht. Ik kon het niet laten en vroeg het hem.
‘Ken ik u?’ vroeg ik hem met mijn grootste glimlach. Hij glimlachte niet en gaf geen antwoord. Het gaf mij een heel ongemakkelijk gevoel. Hij bleef mij aankijken. Ik keek of er nog meer passagiers waren om mij heen. Een jong stel dat een beetje zat te zoenen. Een ouder stel dat angstig om zich heen keek. Verderop een, groepje jongeren dat erg luidruchtig was en waarvan er een paar dezelfde etnische achtergrond als mijn kijker hadden, zo schatte ik in want je kunt het nooit met zekerheid zeggen of zij van hetzelfde continent komen. Ik berekende mijn kansen wanneer ik de confrontatie met hem zou zoeken en besloot nergens op in te gaan, maar hij deed het wel.
‘Ik ken u wel’, zei hij. Hij lachte een stel slechte tanden bloot die een nieuw jasje van goud hadden gekregen. Ik kon zien dat ze slecht waren omdat zijn eigen bruine tanden eerst zijn tandvlees verlieten en langzaam overgingen in het goud. Het was een afschuwelijk gezicht en hij was een walgelijke man om te zien. Hij kende mij dus. Ik had nog niet eerder zoiets meegemaakt en voelde mij angstig worden maar stond het gewoon niet toe.
‘Ken jij Mo Halabi?’ vroeg ik. Ik zag hem even schrikken, maar dat was heel kort.
‘Mo wie? Halab?’ Er kwam een andere man het gangpad van de trein inlopen, ook al van dezelfde etnische achtergrond. Hij ging naast ons zitten, maar in de andere cabine.
De nog steeds onbekende man tegenover mij begon in een voor mij onverstaanbare taal te brabbelen, ik dacht dat het Arabisch was. Het ging minutenlang door, ik besloot er geen aandacht aan te schenken. Ik zag de net binnengekomen man geschrokken onze richting op kijken. Hij ging tegen de man praten die tegenover mij zat. Aan de houding en intonatie van stemmen kon ik horen dat het niet echt vriendelijk was. Ik begon mij nu echt zorgen te maken omdat de man tegenover mij steeds bozer naar mij ging kijken. Hij stond plotseling op en keek mij recht aan, zijn gezicht kwam steeds dichter naar dat van mij. Mijn hart was het bekende ritme kwijt. Zoekende naar een reden. Die was er niet volgens mij.

De man die naast ons zat, begon nu ook te schreeuwen, maar nu in het Nederlands.
‘Laat haar met rust, man! Als je haar wat aandoet, zal ik in moeten grijpen en dat wil je niet, geloof mij! Ik heb een zwarte band in kungfu.’
De man die tegenover mij zat, stopte en leek zijn kansen te berekenen. Hij keek naar de man die naast onze zat en mij leek te verdedigen. Tegelijkertijd stopte de trein, ik wist niet waar, maar als hij zou uitstappen zou ik dat niet doen ook al was het mijn eindpunt. Hij ging en het station was niet mijn eindpunt. De voor mij onbekende man die naast ons zat, kwam nu tegenover mij zitten en begon direct te praten.
‘U heeft geluk gehad, het is zo’n fanaticus. Ik weet niet wat u met uw vriend hebt, maar ik zou uw vriend loslaten, want die man die hier nu zo kwaad wegloopt is zijn broer.’