Winter

Maurits (perikles)

Een wintercolumn die ik al een paar jaar geleden schreef, maar hij gaat over alle winters. 

Vroeger keek ik er naar uit. De winter. De zomer was ook leuk, maar zodra het oktober was begon het te kriebelen. Want dan duurde het nog maar een maand tot het november was. En in november kon het al vriezen als alles mee zat. Ik hield van vorst en sneeuw. De kou kon me niet extreem genoeg zijn en een verkeersontwrichtende sneeuwstorm, ik vond het prachtig. Een teken dat de natuur uiteindelijk het laatste woord had. Als ik deze column schrijf ben ik net terug van een trainingstochtje met de fiets. Het is afgrijselijk koud, net onder nul bij een door merg en been gaande oostenwind. Het is, als de weersvooruitzichten kloppen, het begin van al de tweede vorstperiode van de winter. En het is pas begin januari. De kilometerteller is blijven steken op 25 kilometer. Het lijf moet onderhanden genomen worden maar er zijn grenzen aan de ontberingen die ik tegenwoordig bereid ben te ondergaan. Onderweg zag ik dat de dieren er net zo weinig aan vonden als ik. Diep weggedoken in hun smoezelige dikke jassen knabbelden norse schapen met lange tanden aan de laatste grauwe grassprietjes. Kleumende reigers wachtten betere tijden af.

Natuurlijk, ik zit te zeuren. Is de winter dan niet mooi met zo’n ongerept pak sneeuw in het bos, waarin we als eerste onze voetsporen zullen drukken bij een zalige winterwandeling? En schaatsen is toch prachtig? Voortzoevend over spiegelglad ijs, beschenen door een vriendelijk winterzonnetje terwijl er bijna geen wind staat, voelen we ons warm van binnen. Tja, die ongerepte pakken sneeuw wie weet nog wat dat zijn. De grauwe drek op straat vermengd met pekel, of in het bos vermengd met modder, het lijkt er niet op. Schaatsen moet je nogal eens doen op borstplaatijs, of op door de massa’s schaatsers kapotgereden ijs met diepe scheuren. Bij snijdende noordoosters onder een donker zwerk. Een paar weken geleden heb ik geschaatst. Het was heerlijk, ik geef het toe. De prijs voor die paar dagen schaatspret was een paar weken kou. Je huis niet uit kunnen zonder ontelbare lagen kleding. De natuur die er grijs en grauw bij ligt. Dieren die het vege lijf nauwelijks of helemaal niet weten te redden. De natuur die in haar gedaante van een warmbloedige Braziliaanse schone, die haar schaars geklede verrukkelijke lijf een aantal maanden geleden nog wellustig tegen me aan drukte, is een ijskonijn geworden. De kleur en de passie zijn weg. Haar schoonheid is onaanraakbaar geworden.

We leven in een tijd waarin tennisbanen en zelfs ijsbanen overdekt zijn. Waarin we winterweekends doorbrengen in tropische zwemparadijzen, in eigen land. Hoe komt het dat er nog nooit iemand op het idee gekomen dat perspectief eens te verbreden. Kan Nederland niet helemaal overdekt worden. Het zal wat kosten maar als we alle geld dat we uitgeven aan verwarming en winterkleding nu eens bij elkaar leggen. Als je dat dak nu eens goed isoleert dan vallen de verwarmingskosten van Nederland vast wel mee. De treinen rijden op tijd want de wissels vriezen niet meer vast en er liggen geen blaadjes op de rails. De bomen blijven tenslotte groen. Op dat dak bouwen we windmolens en zonnecollectoren. Wie doet er eens een offerte? Tot het zover is rest mij niets anders dan te wachten op de dag dat ik de zon weer warm op mijn huid voel. Op het krijsen van de gierzwaluwen. Op het weelderige malse groene gras. Op de wuivende korenvelden, de paarse hei, de gonzende bijen. Tot de Braziliaanse weer heet wordt.