Het voordeel van boom zijn

Esther (Estherschrijft)

Ik loop met hem door het bos. Nu de vrieskou de buitenlucht een bite geeft, hebben we de behaaglijkheid van het houtvuur en een goed boek verruild voor het knisperen van bevroren herfstblad. We worden beloond met zinderend frisse lucht en de belofte van warme soep, straks. In een straf tempo lopen we, handen diep in onze jaszakken en de schouders opgetrokken om onze dassen zo hoog mogelijk op hun plaats te houden. Aan de rand ervan kristalliseert de vorst onze ademdampen tot ijs.

Opvallend, deze stadsoase: bladloos en toch zo groen. We passen onze snelheid aan, nu onze lichaamstemperatuur de kou aankan, en we praten wat. Over de kou en de verstilde natuur om ons heen. De zwaardere onderwerpen hebben we thuis gelaten. Het voelt als een bevrijding om te benoemen wat we zien en niet meer dan dat. Maar dan nog: onze woorden zijn slechts houdbaar tot de ijskoude lucht ze opneemt.

Stammen zien we. Uit hun verband gerukte fragmenten die pas leiden tot een zinnig geheel als we onze blik mee laten voeren naar boven, naar het wittige blauw waartegen bladloze kruinen afsteken. Op ooghoogte zijn ze een leger van stille wachters, roerloos op hun plaats. Een repeterend patroon, eerder vertrouwd dan saai. Maar dan is er één die opvalt.

Anders. Tussen talloze stammen van dezelfde soort wijkt deze af. Deze gaat niet loodrecht de hemel in, maar knikt op verschillende plaatsen, gemarkeerd door enorme knoesten, als waren het gewrichten. Ik sta stil en bewonder zijn stam, vol reliëf, als een opengebarsten cake, en dan weer glad waar uitstulpende zwellingen een overgang markeren. 
“Mooi hè?” hoor ik achter me en dan pas realiseer ik me dat we niet alleen zijn in dit bos. Ik draai me om en zie een dame met een witte wollen muts op. Ze komt naast me staan en samen kijken we naar deze ene boom.
“Hij is zo opvallend anders dan de rest”, zeg ik en ze knikt.
“Mooi hè?” zegt ze nog een keer voordat ze stil groet en haar weg vervolgt.

“Misschien is het wel een ziekte, al die knoesten”, zeggen we tegen elkaar.
“Misschien is hij voor bomenbegrippen wel misvormd.”
De stilte die volgt, brengt geen antwoord.

“Dat is het voordeel van boom zijn”,  zegt hij als de vrouw over het pad verdwijnt.
“Al ben je nog zo anders; als boom mag je gewoon tussen de andere bomen blijven staan.”
Ik neem zijn hand en zwijgend lopen we het pad af, de witte muts achterna.