Jezus Christus wat een dorp

Frank (drulovic)

Tweeënhalf jaar geleden was de kogel door de kerk: we zouden gaan verhuizen. Na verscheidene bezichtigingen viel ons oog op een Anton Pieck-huisje uit 1900, met glas-in-loodraampjes, balkenplafonds en een mansardekap. We waren direct verkocht en verlieten derhalve the city that never awakes, om ons te vestigen in een lieflijk klein dorpje even verderop.

Nog geen dag nadat de financiering eindelijk rond was –de gevreesde kredietcrisis was net de kinderschoenen ontgroeid– vroeg een vriend of we het religieuze licht hadden gezien. Ietwat verrast keek ik hem aan en vroeg wat dat te betekenen had.
‘Weet je dat dan niet?’ vroeg hij.
Ik had werkelijk geen idee.
‘Dat dorp is christelijker dan Vaticaanstad of Meliskerke.’
Net voordat ik erin trapte, daagde het besef dat de woorden afkomstig waren van iemand die iedere keer wanneer hij zonder vrienden ging stappen het halve plaatselijke hockeyteam aan zijn spit reeg, of in een orgie van Holland’s Next Top Model belandde. Lichte overdrijving was hem niet vreemd. Vermoedelijk had hij ooit eens een dorpeling ontmoet die met Kerstmis uit gewoonte en verveling de gang naar de kerk had gemaakt.
Toen ik binnen enkele dagen van zo ongeveer iedereen vernam dat ik midden in de bijbelgordel was beland, bekroop mij echter het gevoel dat een buurtonderzoek toch geen overbodige luxe was geweest.

Terwijl de verhuiswagen nog bezig was de ozonlaag te vernietigen, stond kennismaking met de buren op het programma. Beter laat dan nooit. Nog voordat we het naburige heiligdom hadden betreden, kwamen de eerste tekenen van vroomheid ons tegemoet. Praten met God is veel belangrijker dan praten over God, zo lazen we op een bordje naast de bel. Wij wensen op zondag beslist geen drukwerk te ontvangen, aldus de sticker op de brievenbus. Zou die vriend misschien toch hebben huisgehouden in het dameshockeyteam?
Er werd opengedaan door een oudere dame. Achter haar hing Jezus. Zoals gewoonlijk in een minder flatteuze pose: aan het kruis. Na enkele formaliteiten bleek God met ons te zijn. Dat viel mij als atheïst dan weer mee. Hij had blijkbaar gewoon zijn dag niet in het Oude Testament, waar hij de bloedende scepter zwaaide onder andersdenkenden.

Toen we de zondag daarop een barbecue hielden, ter ere van een housewarming, bleek God echter zijn oude streken nog niet verleerd te zijn. Het doopritueel was schijnbaar op zijn luierdag niet aan hem besteed. Het eerste speklapje was nauwelijks verorberd of het halve dorp stond joelend voor de deur. Alleen de fakkels en drietanden ontbraken voor een middeleeuwse ketterverbranding op de barbecue. Alle lekkernijen werden met een noodvaart naar binnen gewerkt en de fuif verplaatste zich naar binnen. De rust keerde weder in de bijbelgordel.

Behalve in onze slaapkamer. Het dorp bleek te zijn gesticht op vruchtbare grond, want na enkele weken was mijn vriendin zwanger. Oké, ik moest haar even flink in de foef buffelen en mijn puddingbuks tegen haar baarmoeder leegschieten, maar dat hoefden onze onbevlekt ontvangen dorpsgenoten niet te weten. Ook was mijn vriendin niet meer mijn vriendin, maar mijn vrouw. Dat wil zeggen, voor de buitenwereld. Natuurlijk ben ik een mietje op dat vlak. Alles om de lieve vrede te bewaren. Stel je voor, een bastaardkind.

Negen maanden later kregen we een geschenk uit de hemel: sneeuw. Ook werd onze dochter geboren, maar daarvoor gaan –tussen ons gesproken– alle credits naar mijn vriendin.
Aan ons de schone taak om haar op te voeden als ruimdenkend individu, dat koffie en cake aanbiedt als de voltallige YMCA-colonne op zondag een wagonlading drukwerk door de brievenbus propt. En praten met God meteen herkent als symptoom van een psychische stoornis.