Moerdijk revisited

Karel (Ton-Deuse)

Verliefd keken ze elkaar aan. Althans, voorzover verliefdheid wordt bepaald door concrete fysieke waarneming. En verder uiteraard door de interpretatie van hetgeen men waarneemt. Dat dan nog los van wat men, in al zijn wanhoop, maar al te graag wíl waarnemen.
Verliefd keken ze elkaar dus aan. Met al het hier eerder vermelde voorbehoud meenden ze dat althans waar te nemen.
Immers, hun beider gezichtsvermogen was danig aangetast. Én ze waren zo’n beetje de enige twee overgebleven mensen in de wijde omtrek, dus ja, dan moet je er maar het beste van maken. Dan word je vanzelf wel pragmatisch.
Met zijn linkerhand hield hij zijn milt op zijn plaats toen hij moeizaam in haar richting schoof. Een schrijnende pijn direct onder zijn zitvlak werd voelbaar. De rafelige huid langs de dichtgeschroeide stomp, waar ooit zijn rechterdijbeen had gezeten, was aan de randen zwart uitgeslagen van het stof, neergeslagen roet en rotting. Even omzichtig als liefdevol duwde hij met zijn andere hand haar onderlip omhoog en drukte een even liefdevolle zoen op haar ingescheurde mond. Haar helblauwe rechteroog zat los in de kas, hing nog slechts aan de oogzenuw die door de overbelasting al enigszins was opgerekt. Het aangezichtsvlees erom heen was nagenoeg weg. Aan de andere kant hing haar loshangende wenkbrauw bij herhaling hinderlijk tegen de verleidelijk kijkende linkeroogbal aan.
Vurig beantwoordde zij zijn kus door haar met korsten overdekte tong in zijn mond te duwen, waarbij zij de loszittende voortanden van zijn ondergebit in de richting van zijn aangevreten keelgat stuwde.
Hij protesteerde niet. Uit genegenheid voor haar. En domweg omdat het hem fysiek onmogelijk was. Maar vooral ook omdat hij er opwinding van ondervond. Even betastte zij met de twee resterende vingers van haar rechterhand zijn nog volledig intact zijnde geslachtsdeel. Een siddering ging door zijn vervormde ruggengraat die de huid van zijn rug op diverse plaatsen had opengereten. Van genot trok hij aan haar nekhaar. En weer hield hij een stevige pluk in zijn handen, zoals dat even eerder ook al gebeurde. Het deerde haar niet. Hitsig klauterde ze op hem om hem bij haar naar binnen te laten dringen. Althans daar waar haar bebloede string in het omringende zachte vlees was vastgekoekt. Met haar eens zo machtige, maar nu door het miltvuur aangetaste dijen omklemde zij het onderste deel van zijn met open wonden overdekte romp. En zij bedreven de liefde temidden van verval en verdoemenis, tussen de sintels en de as van wat eens een beschaving was. Ongewild en onbewust legden zij hiermee de kiem voor nieuw leven op de mestvaalt van de geschiedenis.

Nadat zij de paringsdaad hadden voltooid -zijn radioactief zaad had hij in een lichtgevende straal in haar geloosd- hielden zij elkaar stevig vast. Waarbij zijn rechterarm als een dorre tak bij de elleboog afknapte. Hoewel bij beiden de traanbuizen waren verschroeid of weggevreten, konden ze de emoties niet bedwingen. Alles aan ze was aangetast, verwond, weggeslagen of door rotting weggevreten, maar beiden hadden het hart nog steeds op de juiste plaats.
“Met jou wil ik het leven door”, lispelde ze liefkozend tegen hem. Haar onderlip viel daarbij op haar enig overgebleven borst.
“Mijn God, wat ben ik toe aan een extreme make-over…”, verzuchtte ze.
Gillend van de slappe lach rolden ze daarna over elkaar heen de berg van gedeeltelijk veraste lijken af, waarop even daarvoor hun liefdesdaad gestalte kreeg. Onderaan de heuvel richtte zij zich op. Iets te wild draaide zij vervolgens haar hoofd in zijn richting. Waarbij er iets op zijn enig overgebleven dijbeen viel. Wijzend op haar lege rechteroogkas en zijn bovenbeen had zij hem droogjes laten weten: “En kijk, ik heb een oogje op jou…”

“Ik hou ook van jou”, zei hij met een snik in zijn stem. Hij drukte haar hoofd stevig tegen zijn broze borstkas aan, die het meteen met een zacht krakend geluid begaf. Haar hoofd verdween letterlijk in zijn boezem. Voordat hij zijn laatste adem uitblies, wist hij nog uit te brengen:

“En jij, jij zit nu in mijn hart…”


© Karel Kanits