Het ochtendgloren

RedactieColumns

Tha_Erik stuurde via de submit de volgende column in:

“Het wordt lente, de ganzen vliegen al weer terug naar het noorden.” Mijn moeder zei het stellig aan het begin van de week, toen ze mij met de auto een lift naar het station aangeboden had. Een zwaluw maakt nog geen zomer, dat weet ze, maar blijkbaar geldt die regel niet voor ganzen en lente. Het zal mij benieuwen en ik zei tegen haar dat de meeste Elfstedentochten toch echt in februari gehouden zijn. De winter kan nog altijd van zich afbijten, want een kat in het nauw maakt vreemde sprongen (om er nog maar een cliché in te gooien).
Persoonlijk kijk ik wel weer uit naar de lente. De donkere winter doet het lijken alsof ik al maanden binnen zit. Het meest kijk ik uit naar de ochtenden die niet gehuld zijn in de zwarte sluier van de nacht.

Ik denk terug aan iets meer dan een jaar geleden. Toen het ook lente was en ik mijn wekker gezet had om vroeg op te kunnen staan. Ik ontbeet met de keukendeur open en de zon werd zelf ook net wakker. Hij knipoogde naar me vanuit de horizon en ik knijpoogde terug in verband met de felheid. Na mijn ontbijt haalde ik mijn fiets van het slot, ritste mijn jas nog net even wat verder dicht en ik vertrok de ochtend in. Het meest houd ik van de lente omdat ik van het gevoel houd dat het ’s ochtends eigenlijk te koud is voor een ongevoerde zomerjas, en ’s middags te warm. Ik houd van de belofte aan warmte en de herinnering aan kou.

De straten waren nog leeg, en het enige ritme dat ik hoorde was van het slag in mijn wiel tegen het spatbord en de vroege vogels die ook na een slapende winter weer hun beste bekje voor hadden gezet. De zon omlijstte de takken van de bomen naast de weg met goud en kleurde de weg met zijn honingstralen. In de gracht dobberden eenden en meeuwen vlogen boven mijn hoofd terwijl ik de (water-)weg volgde. In een gouden ochtend wanneer je alleen op de wereld lijkt te zijn, is het alsof de dingen die je tegenkomt meer betekenis krijgen dan dat ze daadwerkelijk hebben.

Op een gegeven moment kwam ik een man tegen die met een haak aan een lang touw zwarte fietsskeletten uit de gracht aan het vissen was. Ik wenste hem een goede morgen toe, denkend dat als de dood ooit gepersonifieerd zou worden, hij best een fietsenlijkenpikker zou kunnen zijn. Het kan geen kwaad vriendelijk te zijn tegen iemand die je wellicht ooit nog van een vroegtijdig overlijden moet redden, nietwaar? Maar zoals ik al zei, te veel betekenis toekennen gebeurt vooral in de ochtenden, zeker wanneer ze zo zijn als deze.

Hoe dichter ik het centrum naderde en hoe verder de tijd verstreek, hoe meer de wereld ontwaakte. Het scheuren van auto’s viel niet meer te ontkennen en ook andere mensen trotseerden rillend het ochtendgloren.

De Dom doemde op in de dauw en hulde zich in een kleur die met niets anders te vergelijken is dan kort getrokken thee. Ik kon mijn jas wat verder openritsen, maar of dat nou kwam door de zonnewarmte of de inspanning van het fietsen weet ik niet meer. Niet veel later, na de sluis en het Nijntjepleintje gepasseerd te zijn, kwam ik aan bij de bibliotheek die haar deuren zojuist geopend had.

Een spoorwissel rukt me uit mijn herinneringen los en ik kijk naar buiten terwijl ik de toren van Zaltbommel langs me heen zie gaan. De trein hobbelt over de Waal waar aan de kanten het ijs nog steeds het water vasthoudt in een stalen greep. In de verte zie ik in een V-vorm vogels wegvliegen. Eén zwaluw maakt nog geen zomer, maar ach, als de ganzen naar het noorden vliegen, dan zal de lente toch wel weer snel komen.