Geef 'm door

Esther (Estherschrijft)

Het was zo’n dag: grijs, grauw en druilerig, het weer ergens tussen regen en sneeuw. Zo’n dag waarop het lijkt alsof het nooit licht wordt, waarop de wereld bestaat uit grijstinten en buiten alleen maar treurigheid wacht. Mijn lijf koos intuïtief voor de behaaglijkheid van mijn bed, maar mijn agenda schreeuwde om actie. En zo trok ik even later de voordeur achter me dicht en begon met een zucht aan mijn voettocht, over rijen grijze tegels, de hoek om voor nog meer grijze tegels. En nog een keer en nog een keer.

Twee straten lang kwam ik niemand tegen. Geen hond. Het weer was er ook niet naar. Iedereen leek de grijs- en gladheid van de straat te mijden. Behalve ik. Voor de lichaamsbeweging. En vanwege het ontbreken van parkeergelegenheid in de buurt van mijn afspraak. Spijt kwam onmiddellijk en onverbiddelijk. De treurigheid waaide me in vochtige striemen tegemoet. Totdat een derde hoek zich aandiende. Ik bleek niet de enige.

Auto’s – waren ze bij toeval allemaal grijs? – deden het mengsel  van strooizout en nattigheid op het wegdek tot enkelhoogte opspatten. Ik wachtte voor een te lange stroom blikken monsters en stak over. De eerste voet die op het trottoir belandde, bezorgde me een uitschuiver, maar ik wist mezelf ternauwernood overeind te houden. Mijn humeur maakte een evenredige glijder en donderde subiet naar het nulpunt. Mijn blik richtte zich op mijn doordrenkte schoenen. Nu wilde ik nog maar één ding: in een rechte lijn op mijn doel af. Ik baalde van al dat grijs, van de gladheid, van mezelf, van mijn ontoepasselijke schoeisel en nog veel meer.

Terwijl ik mijn frustratie botvierde op mijn te gladde hakken, die ik met kracht in de ijzige ondergrond hakte, zag ik haar uit een ooghoek aankomen. Een vrouw, geheel in het zwart gekleed, met een grote hond, die ze ietwat onwillig achter zich aan sleepte. Ze liep wat lomp op haar zwarte regenlaarzen, of Wellingtons aan het modieuze model te zien. Haar weg stond haaks op die van mij en ik voorzag dat we op hetzelfde moment op hetzelfde punt zouden komen wat ons voor de keus zou stellen: wie eerst? Visioenen van botsingen en verstrengelingen in hondenriemen drongen zich aan mij op. Verbeten beende ik door. Dat ik me druk maakte om niets kwam op dat moment niet bij me op.

En toen gebeurde het. De hondenbezitster hield haar pas in, stapte behoedzaam op het randje van de stoep en gebood haar hond hetzelfde te doen. Met gematigde snelheid kruiste ik voorlangs toen ze naar me glimlachte. Niet zo’n halfzacht, minzaam glimlachje, maar een welgemeende, met de mondhoeken hoog opgekruld en de tanden bloot. In die fractie van een seconde veranderde de vrouw van een plaaggeest in een weldoener. Haar stralende verschijning liet me geen andere optie dan teruglachen. Mijn wangen, die zich tot op dat moment zo gretig mee naar beneden lieten trekken, spanden hun spieren als in een reflex. Ik ontdooide en de zon brak door. Nou ja, figuurlijk, maar ook dat was niet meer van belang.

Daar stopte een bus. Een vrouw van middelbare leeftijd stapte onhandig uit en had moeite haar evenwicht te bewaren. Ik reikte haar mijn hand en mijn lach. Ze viel niet en lachte terug. Met de rug recht en de borst vooruit zwierde ik de hoek om. Niet letterlijk; figuurlijk. Een vrouw met een kinderwagen, zichtbaar ploeterend en zachtjes foeterend, kwam me tegemoet. Ik lachte naar haar. Ze lachte terug. De zwerver op het muurtje bij de supermarkt, de man met de ongehoorzame pup bij de voetgangersoversteekplaats, de twee tieners onder de spoorbrug, de fietser bij het stoplicht, ik gaf ze allemaal mijn beste lach. En ik zag hun gezichten veranderen. Ze lachten allemaal terug.

Het duurde een paar seconden voordat mijn afspraak het signaal van zijn deurbel beantwoordde. Net genoeg tijd om me iets voor te nemen:

Als ik jou tegenkom op straat, dan zal ik naar je lachen. Geef jij ‘m dan door?