Getekend

Esther (Estherschrijft)

“Jou teken ik met littekens”, zei haar hoeder. “Zoals vervuilende vierbaans snelwegen het groene hart van ons land ruw ontsieren, zo zullen littekens jouw fijne, zachte huid doorklieven.”

Aanvankelijk schrok ze van zijn onheilspellende boodschap. “Maar dat betekent niet dat ik mijn schoonheid kwijt ben”, dacht zij hardop terwijl ze zijn woorden probeerde te interpreteren. “Het betekent slechts dat de fijne structuur van mijn huid zal contrasteren met het harde littekenweefsel. Als dag en nacht. Daardoor zal zij nog mooier lijken en bovendien meer divers. Vermenigvuldigd door te delen. Veel plekken van schone verwondering, als schilderijen in een lijst, in plaats van één uitgestrekt, ongerept gebied. De littekens zullen mij sieren, als bewijzen, als proeven van bekwaamheid. Ik zal ze dragen als medailles voor levenservaring, door mijn hoeder mij toegekend”, sprak zij met naïeve blijheid.

Achteraf herinnerde ze zich alleen de bezorgde blik van haar hoeder voordat hij uit het zicht verdween, zonder nog een woord te zeggen.

Er kwam een toeschouwer voorbij. Hij zei: “Wat ben je lelijk! Misvormd door littekens.”

“Kijk eens goed”, zei zij. “Tussen de littekens ligt ongerepte huid, die door de littekens alleen maar meer geaccentueerd wordt.”
“Maar als je huid zo ontsierd is door littekens,” zei de toeschouwer, “hoe zal dan je ziel eruit zien?”
“Wat een domme toeschouwer!” dacht ze, en bande hem uit haar leven.

Meer toeschouwers kwamen. Allemaal vonden ze de littekens lelijk. Ze deden geen moeite hun afschuw te verbergen. Sommigen lachten haar uit, anderen vervloekten haar omdat ze zo duivels lelijk was. Verminkt was ze, beschadigd, gedegradeerd. Een lichaam dat zo toegetakeld was, zou vast een spiegel hebben in haar ziel. Niemand durfde verder te kijken, bang om nog meer afschrikwekkende littekens te vinden. Ze bekeek de wereld alleen nog van een afstand.

Zachtjes huilend wendde ze zich tot haar hoeder. “Waarom hebt u me niet gewaarschuwd dat uw eretekens geen zegen voor me zouden zijn?”
“Houd moed, en je zult me dankbaar zijn. De littekens dwingen de toeschouwers om beter te kijken. Zij die dat niet kunnen, vallen af. Ze zijn je vloek en ze zijn je zegen. Alleen de beste toeschouwers blijven over”, sprak hij wijs.

Op een dag verscheen hij, de laatste toeschouwer. “Wat ben je mooi!” zei hij.
“En de littekens dan?” zei ze terwijl ze zijn ogen bestudeerde.
Het licht in zijn ogen was blauw, groen en bruin en flakkerde levendig en fel.
“Welke littekens?” vroeg hij met zijn oog dicht bij haar huid.
“Het is duidelijk dat de hoeder meer lijnen nodig had om jouw gestalte recht te doen. Ik geloof niet dat hij ooit zo’n meesterwerk getekend heeft.”