Droomvrouw

Anke (Alphamusic)

Goochelaar,

Ik wist dat je zou komen, ik wist het al die tijd. Maar dat ik er zelf ook het nodige voor moest doen was ik vergeten, toen ik wakker werd in een vochtige, koude, klamme kelder. De lijnen waarmee mijn polsen aan elkaar zaten, sneden in mijn polsen. Niets kon ik me meer herinneren, mijn eigen naam lukte me nog net. Angstig prevelde ik die voor me uit, vergeten mocht ik niet. Ik was, dankzij twee jaar zeilles en jaren ervaring, meer getraind in knopen maken en losmaken dan degene die me vastgebonden had. Daarom had ik mijn armen al vrij snel van elkaar bevrijd, en, onderwijl mijn polsen masserend om het bloed weer naar mijn handen te laten stromen, keek ik nieuwsgierig de kelder rond. Niets. Er was niets. Geen deur, geen raam, geen kast, geen doos, alleen een gedempte gloeilamp aan het plafond. Gefrustreerd schopte ik tegen de muur, die meegaf. Verbaasd schopte ik nog eens, en met oordverdovend geraas stortte de muur in. Met ogen groot van angst keek ik naar het plafond, dat nu een steun minder had, en ik wist bijna zeker dat ieder moment de hemel op mijn hoofd zou neerkomen. Wonder boven wonder hield hij het, en over de brokken van stenen vluchtte ik naar de kamer ernaast. Daar zat wel een deur in de muur. Aangezien mijn geluk tot nu toe aanzienlijk was geweest, ging ik er vanuit dat het nu wel afgelopen moest zijn met de mazzel. Toch draaide ik, voor de goede orde, aan de deurknop. Die opende zonder problemen. Een lange trap moest ik op, daarachter weer een deur die zonder moeite openging, bijna zonder aan te raken. Strompelend kwam ik op straat terecht, ik viel.

Wat een afschuwelijke droom. De lucht was donkergrijs, het regende. Troosteloosheid hing als een grijze walm over alles wat ik kon zien. Ik drukte mijn nog steeds ongevoelige handpalmen tegen de grond. Koud en nat. Ik hees mezelf op mijn voeten, en als een dronkenman probeerde ik een stukje te lopen. Dat kon ik dus ook nog. Met tranende ogen zoog ik de depressiviteit van de stad in me op. Mijn lopen werd sloffen, mijn schouders begonnen te hangen en dikke tranen biggelden van mijn wangen naar beneden, witte strepen achterlatend in het steengruis dat mijn wangen had bevuild. Het lichtje dat zich al tijden in mijn hart bevond was bijna gedoofd. Die in mijn ogen waren al weg, overgebleven was een doffe kleur van een blauwe vloerbedekking waar te lang op is gelopen, langzaam vervaagd naar grijs. De muren leken over me heen te vallen, de regen doorweekte me tot op het bot. Bijna alle levenslust verliet me. Eén klein vonkje hield mijn vlammetje brandende.. de gedachte dat jij daar ergens was, waarschijnlijk ook mij zoekend. Die gedachte was de laatste die mijn hoofd bevolkte, toen ik mijn ogen sloot en het duister verwelkomde.

Wakker was ik niet. Niet helemaal. Ik rook de scherpe geur van rottende bladeren en planten. De hoeveelheid licht die mijn ogen teisterde toen ik ze eindelijk opende, verbijsterde me. Van de troosteloosheid was ik gevallen in.. een jungle? Vloekend riep ik naar de denkbeeldige klaasvaak of hij niets iets beters had kunnen bedenken. Waar de zwaarmoedigheid me niet had kunnen krijgen, zou de diepe schaduw van de zwarte panter me heus niet laten gaan. Maargoed, op dit moment kon ik niets veranderen aan mijn lot. Ik stond op en snoof de diepe aardegeur van het bos in me op. Het licht dat door de bladeren naar beneden viel verwarmde mij in vlekjes goddelijkheid. Misschien was dit toch niet een heel verkeerde droom. Een plotselinge vastberadenheid overviel me. Ik zou je vinden, hoe dan ook.

Ik keek om me heen en besloot maar gewoon te gaan lopen. Wat daarna volgde kunnen we beschrijven met een kort gedachtenexperiment: Stel je voor dat je 30 kilometer door de jungle loopt. Wat kom je dan tegen en wat doe je daar aan? Dan heb je een redelijk accuraat beeld van wat mij gebeurde. Ik heb nog nooit zo veel waarde gehecht aan mijn kickboxskills. Toen ik eindelijk de rand van de jungle bereikte en de laatste boom achter me liet, stapte ik met mijn inmiddels blote voeten in het hete zand van het strand. Ondanks de felle zon en de warmtegolven die opstegen van het zand, zag ik iets donkers liggen, vlak bij de waterlijn. Instinctief wist ik meteen dat jij het was, en mijn hart wist het ook. Kloppend zoals het nog nooit had geklopt, met een snelheid en kracht alsof ik een marathon aan het winnen was. Ik rende naar je toe, draaide je om, biddend tot welke god of duivel er ook de macht had dat je nog leefde. Je was toegetakeld, zag er uit alsof je dagen in zee had gelegen. Langzaam opende je je ogen, die mijn hart weer een flinke opdonder bezorgden. “Daar ben je dus” zei je, lichtelijk vermoeid. "Heb je het makkelijk kunnen vinden?" antwoordde ik. Je was zo toegetakeld maar de liefde in je ogen was rauw en echt. Ik smolt van binnen. Mijn mond vond voorzichtig de jouwe, kussend met zo veel kracht en passie dat ik er duizelig van werd. Met een stem schor van emotie vroeg je me: "Dit was een nacht om nooit te vergeten, maar zullen we volgende keer gewoon in Nederland afspreken?" Ik giechelde, keek je diep in je ogen terwijl de liefde in me opborrelde, en knikte.