Ouders

Sinds je klein was, keek je al tegen ze op. Letterlijk en figuurlijk. Je ouders; groot en sterk.

Niets voelde veiliger dan bij hen zitten als het onweerde. Tussen hen in. Daar kon je niks gebeuren. Zij verjoegen de monsters onder je bed en later de monsters in je bed (ook bekend als exen). Je ouders beschermden je wel.

Als je een gat in je knie viel, deed het al minder pijn als je ouders je een pleister gaven met een hondje erop. Als je geluk had een snoepje tegen de pijn. Als je ziek was, bleef je stiekem nog een dagje extra thuis, zodat je ouders je extra konden verzorgen. Je ouders konden je altijd beter maken.

Het leed van je eerste tandjes. Het leed van je eerste liefje. De tranen en het verdriet. Altijd kon je bij je ouders uithuilen.

Ook al riep je dat je ze haatte, had je slaande ruzie, loog je tegen ze of liep je van huis weg; je mocht altijd terugkomen. Ze ontvingen je altijd met open armen en vergaven je. Ze waren er voor je, door dik en dun.

En zelf waren ze altijd sterk. Wat keek je tegen ze op toen ze immuun bleken te zijn voor wagenziekte. Bloedprikken leek voor hun een eitje. Onweer leek hen niets te doen. Spinnen sloegen ze gemakkelijk dood. Echt ziek waren ze nooit, daar waren ze te sterk voor. Nooit huilden ze. Nooit waren ze bang.

En dan ligt daar opeens één van de twee, hulpeloos als een klein kind. Walgend van het beeld wat op je netvlies gebrand staat vertel je jezelf dat dit niet kan: dit zijn namelijk jouw ouders! Die zijn sterk. Die doen niet aan ziek worden. Die worden niet in elkaar geslagen. Die doen niet aan huilen. Die zijn niet bang. Die zijn onbreekbaar. Daar kan niks mee gebeuren. Dit kan niet. Dit is niet echt.
Dit wil ik niet...