Oude taarten op Paleis Soestdijk

Bert (superworm)
Sinds ik in Soest woon wringt het al. Heel het dorp was ik al doorgefietst, de bossen in tot Den Dolder, Amersfoort en Hilversum, maar het paleis bleef al die maanden een mysterie dat ik slechts kende van Google Earth en de plaatjes op de site. Op een luie zaterdagmiddag – die van afgelopen weekend – besloten logerend broertje, vriendin en ik het er toch een keer op te wagen. De rondleiding in het paleis zelf bliefden we niet, als scholier en studenten vonden we de entree van 15 euro schreeuwerig duur. We vonden de paleistuin alleen, entree 5 euro, wel prima. Ik stapte op mijn stalen ros, vriendinlief sprong achterop; voor mijn broertje leende ik de fiets van een huisgenoot.

Een half uur fietsen later, inmiddels aardig verkleumd, zagen we het paleis links liggen. Wat groot, en wit, en waar was in hemelsnaam de ingang? Die bleek een halve kilometer verderop te zitten – ruimte zat, immers. We parkeerden de fietsen en kochten kaartjes. Hoe schaamteloos, dacht ik, hoe schaamteloos bewandelen we hier de keurig aangeharkte paden waar tot voor kort alleen Übermenschen mochten lopen; prinsen, koningen, adel, genode gasten, die Dolmans-troela.

Ik keek in het foldertje met de plattegrond. Onder het kopje “Toegankelijkheid” stond geschreven: “Het Paleis en het grootste deel van het park zijn toegankelijk voor rolstoelen en rollators”, en dat was maar goed ook. We waren, op een enkel kind die met ouders mee werd gesleurd na, de jongste aanwezigen. Hoewel het kwik niet boven de vier graden kwam waren er toch nog heel wat bezoekers, velen in beige pantalons en vale jassen, met enorme brillen uitgedost, gekke petjes, wandelstokken en rollators. Er zaten dan ook verscheidene bejaardenhuizen in de omgeving, daarnaast moet de koninklijke familie het toch vooral hebben van de oudere fans. We liepen langs een minuscuul houten Zwitsers chaletje, ooit neergezet als speelhuis met poppen en wat niet al voor het kleine prinsesje Wilhelmina. Nu stonden er slechts nog wat emmers verf en een trap.

Naast het huisje staat een lelijk beeld. Dat zagen we later in het hele park nog terug: een wanstaltige smaak in beeldhouwkunst. De meest afschuwelijke postmoderne rommel is in de tuin geparkeerd. Hopelijk is het tijdelijk, al stonden er wel één of twee leuke bij. Een beeld van een olifant, en eentje pontificaal voor het paleis van Juul en Bernhard. “Een links, en een rechts”, becommentarieerde ik. “Net als hoe ze in het paleis woonden op een gegeven moment: Juliana in de ene vleugel, Bernhard in de andere. Ze gingen ook vaak apart naar gelegenheden, Juul naar de een, Bernhard naar de ander. Het was best wel een kudthuwelijk.” “Ik kan dat horen, d/t-fouten”, mompelde mijn broertje.

Maar aan de voorkant waren we nog niet. We liepen een rondje om de vijver (of, zo je wil, het meer) heen, langs onder andere een kunstmatige heuvel met een kek koepeltje met bankjes erop. Een put met houten deksel, nu vol bladeren, gaf een eeuw geleden toegang tot een ijskelder. In de winter bikten ze het ijs van de vijver en werd het in de heuvel gemikt, waar het tot ver in het najaar koel bleef. Ook hier weer zeker een dozijn bejaarden, in roedels van twee of drie opererend, die naar ons leken te kijken.

“Voel je die priemende blikken? Ze denken vast: wat doet dat tuig hier?” Anke was normaal de minst paranoïde van ons twee, maar ze had hier een punt. “Ik schreef daar mijn allereerste FOK!column over”, zei ik. “Bejaarden die er onderhand vanuit gaan dat álle jeugd tuig is. Doe je niks verkeerd en krijg je wel constant van die blikken of opmerkingen waar je niet op wacht.” “Juist.” Verder in de tuin nog wat beelden, heel wat bomen, laantjes die naar diverse prinsessen zijn vernoemd. Niet veel bijzonders, maar wel mooi. Het was dan ook winter; de loofbomen kaal en grijs, de lucht ijzig. Komende week zou het dan ook hard gaan vriezen.

Broertje en ik staken een sigaret op en liepen met Anke richting de voorkant van het gebouw, die   toch een stuk imposanter was dan de hoekige achterkant – dat heb je, met voorkanten – en bekeken zo'n beetje wat er door de ruiten van de galerijen te zien was. Er werd een groep mensen rondgeleid, zonder jassen. “Het ziet er warm uit, daarbinnen”, zei mijn koukleumende broertje. “We moeten maar snel warme chocolademelk met slagroom gaan drinken”, zei Anke. “Dat zit dan wel helemaal propvol met wantrouwige, starende bejaarden”, voegde ik toe. “Het moet maar.”

Angstig moffelde ik mijn sigaret weg toen ik een bewaker die binnen stond naar me zag staren. Ik zocht naar een put, vond er één. “Mag je hier wel roken? Het ziet er zo schoon en aangeharkt uit!” In de put lag overigens nog een sigaret, dus het zal z'n tijd wel duren met die antirookstasi in de buitenlucht; Bernhard rookte immers ook. Verderop troffen we een bejaarde met sigaar. Gerustgesteld rookten we er nog één voor de ingang van het restaurant, geheten de Oranjerie. Het was er luxe en modern ingericht, ik merkte op dat iedereen zijn zondagse kloffie aan leek te hebben getrokken. Wij, met onze jeans, sneakers, zwarte jassen en gebrek aan rimpels, staken daar fel tegen af.

Gesprekken vielen stil toen we langsliepen, sommigen draaiden zich om om ons na te staren. Vriendin maakte opnieuw een paar opmerkingen, we hingen ongemakkelijk onze jassen op en gingen zitten. Al snel kwam er een opgeschoten knul naar ons toe. “Haiiii, goeiemiddag. Kan ik iets voor jullie betekenen?” “We wilden graag drie warme chocolademelk met slagroom”, zei Anke bedeesd, “en zou ik mogen vragen of er ook gebak is?” Dat was er. We bestelden, zoals Anke het zei “zo netjes mogelijk om zo min mogelijk vijandig over te komen” twee tompoezen (oranje, ha-ha) en een “punt appelgebak” (stuk appeltaart).  

Het was schreeuwerig duur – 18,75 in totaal –, maar ook erg lekker. De gebakjes, zo bleek toen ze op waren en het plasticje waar ze op lagen leesbaar werd, waren van een banketbakker die bij mij om de hoek zit. De slagroom zat op aparte schaaltjes. We kregen een extra schaaltje met drie stukjes fúcking lekkere boterkoek. Wat een luxe, merkten we op, wat een extravagantie. In het tijdschriftenrek hingen Home & Garden en Felderhof.

Er is in de loop der tijd een hoop belastinggeld in gaan zitten, zo te zien, zeiden we toen we op de terugweg nogmaals langs het paleis fietsten. Dit alles later verhalende aan mijn moeder, op Vlemmix na de grootste monarchist die ik ken, zei ze direct een keer mee te willen. Ik liet het foldertje zien en ze werd spontaan gelukkig. Wij echter vonden het maar gek – wel mooi, wel speciaal, maar ook verkeerd. Door de bejaarden, door de onjuist bevoordeelde bloedlijn. Toch is het als koninklijke residentie niet over the top, en gaan we zeker nog eens terug. Maar eerst willen we naar het Kröller-Müller, bij onze broer in Otterlo langs, fietsen door de bossen daarna... hordes bejaarden, here we come.