Ambitie is de laatste vluchtweg van de mislukkeling

Karel (Ton-Deuse)

Bedrijvigheid. Van het woord alleen al krijg ik spontaan jeuk en schubvorming. Ik heb dan ook nooit iets begrepen van dat fanatisme, waarmee gladgeschoren jongemannen zo ongeveer ín het afgaan van de wekker opstaan om monter, fit en fris aan een lange arbeidzame dag te beginnen. Ze zijn ook te ongeloofwaardig voor woorden: met het babyvet nog lillend op het voze, altijd net iets te vrolijke gelaat bedienen ze zich van een net iets te ouwelijk jargon. Of ze nou verkoper zijn van digitale stofzuigers of je een wurghypotheek in je maag willen splitsen; het beweegt allemaal nét iets te snel om vertrouwen te wekken. De cursus ‘bedrijvig heen en weer lopen’ werpt althans bij mij als potentiële consument geen vruchten af. Sterker nog; ik schop dat soort jongetjes nog net niet in kruis. Maar dan alleen, omdat ze domweg geen kloten hebben.

Dit volkje groeit met het klimmen der jaren vanzelf in het te groot aangeschafte maatpak en klimt via een middenkaderfunctie uiteindelijk op om vervolgens voor mij te beslissen dat ik, ik doe maar een greep: het prettig vindt om voortaan m’n genot op te zuigen uit nóg kleinere bierflesjes, me als weggebruiker begrepen voel als de doorgaande route zodanig is versmald dat ik dagelijks met een steeds smallere auto thuiskom en dat ik het geweldig vind om achter een wijf te kruipen dat als een ongestelde bunzing zwaar uit haar liezen ligt te kuchen, omdat één of andere modieuze zuivelhufter heeft besloten dat ze beter af is met gesteriliseerd, rechtsdraaiend uierextract.

Juist, ómdat ik uit een nest kom van lage voorhoofden die al op hun veertiende een versleten rug hadden van het werken, heb ik me vanaf de lagere school tot m’n dertigste schuil weten te houden in een verrot donker hoekie van de arbeidsmarkt. Maar toen werd ik helaas ontdekt door de Gestapo van het Arbeidsbureau en voor ik het wist stond ik voor een schijtloontje een klasje randgroepdebielen uit te leggen hoe je het beste een glijbaan kon gutsen van tropisch hardhout. Dat ik daarna doorgegroeid ben in een leidinggevende functie en zelfs een keertje directeur ben geweest, heeft geen flikker met ambitie te maken, maar met de nuchtere afweging dat je als gemiddelde burgerlul geld moet maken om je wijf, je koters, je huis en je auto te onderhouden. Slaaf van de tredmolen. Werken? Je schijnt er je maatschappelijke status aan te moeten afmeten, maar het zegt me allemaal geen kloten. Nog steeds ben ik leidinggevende, maar een assistent-loodgieter is dat in feite ook. Werken? Ik heb er nog steeds een ingekankerde tyfushekel aan. Werken? Dat was wat mij betreft hooguit iets van vroeger, toen de kratten bier nog van hout waren en je door moest zuipen om de kachel op te stoken. Werken? Laat ik het zo zeggen: als je 's morgens met de kippen opstaat, overdag werkt als een paard en 's avonds zo moe bent als een hond, dan is de kans groot dat je de intellectuele capaciteiten hebt van een amoebe.

Maar de maatschappelijke wind waait anders. Zaken doen, schaalvergroting, economische groei, bedrijvigheid; allemaal toverwoorden. Een bezweringsformule om onze welvaart in stand te houden. En als we dan als gemiddelde lijfeigene weer net iets te veel hebben meegeprofiteerd naar de smaak van de grote jongens, volgt er een snelle reorganisatie van het kapitaal, is er plotseling nervositeit op de beurs en ín de beurs. Niet in die van de rijke jongens, wel te verstaan. Nee, dan mot de gemiddelde Jan Lul ervoor bloeden. Dan kan je een schop in je rug krijgen voor bewezen diensten. Niettemin is het klootjesvolk zó geïndoctrineerd dat werken als iets godvruchtigs wordt gezien en zijn we bereid om ervoor in de rij te gaan staan. Als werken nou écht zo geweldig is, waarom moeten ze ons dan betalen om het te doen, vraag ik me wel eens af.

“Wie niet steelt of erft, moet blijven werken tot hij sterft”, zei m’n opoe altijd. En zij had hem weer van háár opoe. In één zin de essentie van ons bestaan. Want juist degenen die propaganda maken voor het arbeidsethos zijn door erfenis of uitbuiting levenslang vrijgesteld van het verrichten van enige arbeid. Zelfs nog te beroerd om de restkorrels uit hun eigen reet te raggen, is het juist die kaste van kapitaalkrachtigen die het ‘Arbeit macht frei’ boven de ingang van hun oprijlaan hebben hangen.

Ons gehele karige bestaan, dat aan elkaar hangt van een lening bij de DSB tot en met de gezichtsmassagestaaf die je op de lat bij Wehkamp koopt, is afhankelijk van onze collectieve bereidheid om onze arbeidskracht te prostitueren. Ondertussen bloot staand aan de doctrine dat je van werken niet dood gaat. Hier had ik graag een willekeurig verongelukte mijnwerker aan het woord gelaten, maar hij ligt te diep onder de grond. En die schilder met z’n stoflongen ligt ook al de dahlia’s omhoog te douwen.
Laat het nou voor eens en altijd gezegd zijn: de mens is niet gemaakt om te werken. Bewijs: hij wordt er moe van. En God had ook al na zes dagen geen werk meer.

Daarom: wég met de ambitie, wég met de bedrijvigheid, wég met de bedrijfskunde die als quasi-wetenschap uiteindelijk alleen maar is uitgevonden om de mens nog verder uit te knijpen. Vanaf nu geldt alleen nog maar het recht op luiheid, want zoals stakende hoeren al riepen:
“Alle arbeid is prostitutie!”