Nier (1)

Esther (Estherschrijft)

We zijn met een zware delegatie vandaag. Wat ons precies te wachten staat, weten we nog niet, maar we zijn met het hele gezin naar Nijmegen getogen om pa te steunen.

Pa, de onverwoestbare, de stoere. Het middelpunt van zijn gezin. De haan in het kippenhok, tussen zijn vrouw en dochters. Nooit ziek, althans niet van de griep of het soort dingen dat de gemiddelde Nederlander van tijd tot tijd velt. Wel spijkers in voeten, handen en ogen. Of breuken in benen, sleutelbenen en heupen. Energiek en vol branie, dat was mijn pa. Wie kon de meeste bakstenen ineens tillen? Hij. Wie nam de meeste zakken cement op zijn rug? Hij. Een man van staal was hij, zwijgzaam en mysterieus als hij zijn zware fysieke arbeid verruilde voor zijn verstilde houding in zijn favoriete stoel. “Als je niks te vertellen hebt, zwijg dan”, snoerde hij ons vrouwen vaak de mond. Soms waren wij er getuige van hoe zijn Spartaanse minimalisme om kon slaan op feesten en partijen, als hij op luide toon de anderen aanspoorde tot weer een lied en weer een dans en weer een glas. Gangmaker en kartrekker, graag geziene gast. Met het klimmen der jaren nooit te oud voor zijn Pietje Bell-rol. En niet kapot te krijgen. Tot de dag dat ma belde.

“Je vader ligt in het ziekenhuis. Ze weten niet wat het is, maar het is ernstig. Vanmorgen was er nog niets aan de hand. Hij is gewoon gaan werken en toen hij naar huis reed, is hij van zijn fiets gevallen”, hoor ik haar met iele stem door de telefoon zeggen. Het gonst in mijn hoofd. “Welk ziekenhuis?” vraag ik alleen. De autosleutel heb ik al in mijn hand.

Drie maanden duurt de ziekenhuisopname. Drie maanden vol met onderzoeken en onzekerheden. Met kerst en oud en nieuw zitten we aan zijn bed. Pa klaagt. Hij is het beu. Hij voelt zich als een pop waar onzachtzinnig mee gespeeld wordt. Zijn lijf herbergt een groot mysterie. Kanker, denken de artsen en hij krijgt alvast een chemokuur. Zijn haar valt uit, zijn huid wordt grauw, maar het kwaad wordt niet gelokaliseerd. Diagnoses worden getoetst en verworpen en hij wordt steeds zieker. Zijn geest blijft speels, zijn lichaam takelt zienderogen af. En dan breekt de dag aan dat zijn nieren het begeven. Dingen vallen op hun plaats en terwijl verpleegkundigen hem voorbereiden op een loodzware toekomst als dialysepatiënt, komen de artsen met het vonnis: hij heeft de ziekte van Wegener.

In zijn spreekkamer schetst de behandelende arts een beeld van de ziekte waar wij nog nooit van gehoord hebben. Pa heeft een zeldzame auto-immuunziekte, legt hij uit. Chronisch ontstoken bloedvaten tasten zijn weefsels en organen aan. Ik ga achter mijn moeder staan die in haar stoel steeds verder onderuit zakt en leg mijn handen op haar schouders. Het is alsof ik haar omhoog moet houden. Genezing is niet mogelijk, horen wij de arts zeggen, maar er zijn manieren om de ziekte te remmen. Voor zijn nieren komt de behandeling te laat. Dat hij nu aangewezen is op dialyseren zal zijn levensverwachting drastisch verkorten en hem chronisch aan zijn bed kluisteren. En daar is maar één remedie tegen.

Ik kijk het rijtje langs als ik mijn stoel aanschuif: mijn moeder, mijn zus, mijn vader. Ik ga zitten en sluit de rij. We zwijgen plechtig als waren we op audiëntie bij de paus. Tegenover ons, achter zijn bureau, zit een man, een arts, een specialist. Hij gaat ons iets belangrijks vertellen.

De arts plant zijn vingertoppen tegen elkaar en richt vervolgens zijn blik van het dossier op naar ons. Hij kijkt ons één voor één aan en richt dan het woord tot mijn vader. “U bent heel ziek, meneer, laten we daar niet omheen draaien. Maar we gaan proberen u te helpen.” De dokter pauzeert alsof hij zijn woorden kracht bij wil zetten. “ Uw nieren zijn kapot, maar het goede nieuws is dat u in aanmerking komt voor een transplantatie. We gaan u op de wachtlijst plaatsen voor een donornier. Dat duurt gemiddeld vier jaar. De vraag is of u zoveel tijd nog heeft.” Ik kijk naar links, naar mijn moeder en zusje, die met hun volle aandacht bij de dokter zijn. Zij weten wat hij nu gaat zeggen, net als ik. “Het mooiste zou zijn als u onder uw naasten een levende donor zou vinden om u een nier te schenken.” Eén moment is het stil. Ik zie mijn moeder met gebogen schouders naar haar ineen gevouwen handen kijken. Geknakt in de aanloop naar het grote genieten, veroordeeld met de VUT in zicht. Ik pak mijn vaders hand en zeg met een gesmoorde stem: “Ja, ik. Ik geef hem die nier.”