Een fataal telefoontje

Bert (superworm)

K “Hoi lieverd. Hoe gaat-ie? Ik mis je ontzettend.”
B  “Hoi... het gaat prima. Met jou ook?”
K “Z'n gangetje. Ik ben af en toe wel eenzaam, ook als mijn maten er zijn, weet je. Gisteren was zwaar.”
B “Vertel?”
K “Twee incidenten met bommen aan de zijkant van de weg, en een zelfmoordaanslag op een drukke markt. Dat was echt smerig.”
B “Oh... oké. Ik hoop dat je ermee om kunt gaan.”
K “Het gaat, maar het blijft gruwelijk. Zelfs na vijftig keer. Maar goed, hoe is het met Maarten?”
B “Heel goed.”
K “Kan ik met 'm praten?”
B “Hij is op school. En waarom zou hij met je willen praten – hij herkent je niet eens op de foto's die je naar huis stuurt.”
K “Oh, ja, natuurlijk is-ie op school... en zeg dat niet, dat doet zeer.”
B “Het is de waarheid.”
K  “Alsof ik er iets aan kan doen? Ik heb je email gelezen, waarover wilde je zo snel praten? Je leek nogal van slag.”
B “Dat ben ik ook. Weet je, het lijkt echt eeuwen geleden dat ik je voor 't laatst zag, en het valt me zwaar. Ik kan de huur niet opbrengen, voel me hartstikke eenzaam, Maarten raakt op 't slechte pad, -”
K “Ik weet het, schat. Ik probeer zo snel mogelijk een ticket naar huis te krijgen, maar het is moeilijk. Ik weet gewoon niet wanneer ik afgelost word. Ik denk elke minuut van de dag aan je, schatje.”
B “Val me alsjeblieft niet steeds in de rede. Dit is moeilijk genoeg... je kent Johan denk ik nog wel?”
K “Wat is moeilijk? Wie is Johan? Johan voetbal Johan? Wat probeer je te – wacht even, de sergeant komt naar me toe.”
Sergeant Janssen had een brief in zijn handen en liep vanuit hoofdkwartier naar de telefooncellen toe.
“Soldaat.”
“Meneer!”
“Op de plaats rust. Ik heb hier een brief die je heel blij gaat maken. Fijne reis -” Hij klopte de soldaat op zijn schouder, tuurde een ogenblik naar de arme, beschadigde omgeving, stak zijn hand uit en zei “Gefeliciteerd.” Hij gaf Koert de brief, glimlachte waterig en liep haastig weg. Koert, totaal verrast, ademde een diepe teug droge woestijnlucht in, en haalde de hoorn weer naar zijn oor.
K “Hoi schatje. De officier gaf me een brief en feliciteerde me. Laat me eens kijken waarom, ik ben vandaag niet jarig... geachte soldaat, bla bla bla... heilige moeder Maria! Ze sturen me overmorgen naar huis! Ik mag voor altijd weg, ik heb lang genoeg gediend! Ik kom eraan, schatje, zet de oven maar vast op taartbakstand!”
B “Heb je gehoord wat ik net opbiechtte?”
K “Hmm, nee? Ik was met de officier aan het praten.”
B “Oh... ehm... oké. Kom je écht naar huis?”
K “Ja, echt echt. Er staat een handtekening op en wat niet al. Ik had niet verwacht dat ik ooit thuis zou komen, maar hier kom ik! Ik ben de jouwe over twee nachtjes. Ik moet nu echt gaan – wat wilde je nou zeggen?”
B “Het eh... het maakt niet uit, c'est rien. Ik vertel het je wel als je thuis bent. Fijne reis, Koert.”
K “Dank je, schat. Hou van je, doei!”

Twee dagen later, haar kant van de planeet, drie uur 's middags
. Koert loopt van het station naar de Beatrixlaan, waar hun stulpje zich bevindt. Zijn hart gaat tekeer, en hij huppelt haast door de straten – de 50 kilo bagage verandert daar niets aan. Hij heeft een Afghaans spel kaarten gekocht voor zijn stiefzoontje, een ketting voor vrouwlief en een fles whiskey voor zichzelf. De stad ziet er vrijwel hetzelfde uit als toen hij vertrok, al zijn er wat minder winkels dan eerst. De oorlog heeft flink wat gekost, denkt Koert onwillekeurig. En waarvoor? Eeuwig geluk met zijn gezinnetje, daar deed hij het voor. Een goeie pot geld om de winters mee door te komen. Hij is er bijna – hij ziet hun doorzonwoning in de verte al liggen. De voordeur staat open, ze moet hem hebben verwacht.

Iemand loopt vanuit de voordeur naar een geparkeerd busje, pakt een bruine doos en loopt ermee naar binnen. Koert raakt verward. Hij loopt snel naar de doosdrager, en vraagt hem wie hij is.
K “Hee. Wie ben jij?”
J “Koert! Herinner je me niet? Johan! We speelden in hetzelfde voetbalteam?”
K “Oh ja, nu je het zegt. Hoe gaat het ermee? Wat doe je met al die dozen, met m'n meisje naar Ikea geweest ofzo?”
J “Ehm...” Johan voelt zich duidelijk niet op z'n gemak. Iemand moet het doen. “Ik neem aan dat ze het nog niet heeft verteld?”
K “Wát verteld?”
J “Dit is mijn busje. Dit zijn mijn dozen. Mijn kleren, mijn zooi, mijn troep. Ik kwam hierheen verhuizen omdat jij er te lang niet was om voor je meisje en stiefzoon te zorgen, en ik wel.” Koert weet niet wat-ie moet zeggen. Johan gaat door.
“Een jaar, man? Da's echt te hard. Je kunt haar dat eenvoudigweg niet aandoen. Ze zocht troost, die gaf ik, ze zei dat ze het zou uitmaken en nu kom ik er dus wonen.”
K “Je kunt me dat niet aandoen. Je...” Koert heft zijn vuist, kijkt hoe-ie schuddend van verdriet en ongeloof in de lucht hangt, en besluit dat hij Afghaanse praktijken niet zomaar op Nederland los kan laten. Tranen springen in zijn ogen. Dit was waar hij altijd bang voor was geweest.
“Is... is ze er?”
J “Ze is nu op d'r werk. Wil je nog met d'r praten? Je kunt binnen wel wachten, als je wil? Het spijt me dat ik degene ben die het je moet vertellen, jongen, maar iemand moet het doen. Het spijt me echt.”
K “Ik... ik ga nu. Zeg haar dat ik van haar hield, voor wat het waard is. Behandel haar met respect. Als je haar kwaad aandoet, kom ik persoonlijk je schedel op de stoeprand breken. En krijg de klere. Klootzak.”

Koert pakt zijn spullen, en loopt bedroefd weg. Eindelijk knippert hij zijn ogen en rollen de spijtvolle tranen over zijn gezicht. Op het station maakt hij een belletje naar het buitenland.
(…) “Ja, met Koert.” (…) “Hmhm.” (…) “Ging niet zo goed.” (…) “Ja, ik ben wel weer geïnteresseerd.” (…) “M'n maatjes er nog?” (…) “Tarin Kowt?” Klinkt goed.” Hij pakt een potlood en een stukje papier, veegt de tranen uit z'n ogen zodat hij kan zien wat hij opschrijft, en noteert “Soesterberg, half tien, vlucht zeven, luitenant Scherzinger. Ik heb 't.” (…) “Bedankt, ik zie je morgen op de basis.” (…) “Hahaha, doei!”

Hij hangt de hoorn op de haak, kijkt de stationshal rond, loopt naar buiten en houdt een taxi aan.
T “Ha soldaat. Waar moet je heen?”
K “Basis Soesterberg.” Waarom niet, denkt hij. We slachten die Taliban helemaal af. Hij stapt de auto in, trekt de deur dicht, en mompelt boos in zichzelf.
“Afghanistan, ik kom eraan, godverdomme.”