Trek eens aan mijn vinger

Bert (superworm)

19 juli, 7 v. Chr., een nietszeggend dorpje in Galilea.

De julizon scheen ongenadig fel op het kleine lemen gebouw, dat er nog het meest uitzag als een soort grote open garage. Tussen de onafgemaakte meubels stond een jongeman met een kwast een grenen kinderstoel te beitsen. Hij keek op van zijn werk en vroeg zijn leerling -
“Hoe laat is het, Andreas?” “Even kijken, baas.” De puber legde zijn hamer neer, spuugde de spijkers terug in een bakje en liep naar de zonnewijzer op de binnenplaats. “Half één in de Pie-Em, Jozef!” Ah, dacht de timmerman, tijd voor de lunch. Hij richtte zich weer tot Andreas, en vroeg hem het meubeltje af te schilderen. “Daarna kun je wel even wat eten, ofzo – de overburen hadden verse tonijn, als ik het goed begreep. Zet het maar op de rekening.” De jongen knikte, en zijn meester liep weg.

Het was twee straatjes lopen van de werkplaats naar het appartement waar hij met zijn verloofde intrek had genomen. Het had hem een goed jaarloon gekost, maar hij had vanaf zijn twaalfde zorgvuldig de helft van zijn verdiensten opzij gelegd, en had zodoende genoeg geld voor beide het overkopen van de werkplaats en het flatje. Ze woonden in een gebouw van twee verdiepingen, op de bovenlaag, trappetje op, gang door, deur 6. Twee kamers; een woonkamer van vijf bij vijf met een bed erin, en een keuken annex wasruimte. Het was klein, maar zijn vriendin had haar best gedaan het optrekje enigszins te fatsoeneren – ze had zelfs de muren met ornamenten beverfd.

“Honey! I'm ho-ome!” Hij zette zijn rugzak met gereedschap en waterzak neer in de hoek, en speurde de minieme woonplek af naar zijn meisje. Ze was er niet, terwijl ze normaal altijd eten voor hem maakte rond het middaguur. “Maria?” Hij liep naar het raam, en riep haar naam nog een paar keer. De benedenbuurvrouw opende haar venster en stak haar hoofd eruit.
“Ze is bij Elize, Jozef. Ze was helemaal blij om iets.”
“Weet je wanneer ze terugkomt? Ik heb honger.” Om dit te verduidelijken wreef de man over zijn knorrende buik.
“Vast binnenkort, ik weet het niet.”
“Lekker vaag ben je weer,” mompelde Jozef.
“Wat?”
“Nee, niks, bedankt. Ik fiks zelf wel even wat.” Hij pakte een broodmes, sneed een paar plakken af, smeerde er een dikke laag boter op en zakte onderuit in zijn stoel. Hoofdschuddend kauwde hij het naar stof smakende brood weg. Vrouwen.

's Avonds kwam hij om half zes opnieuw thuis. Maria was er nu wel, maar ze keek alsof ze iets te verbergen had. Meteen zag ze dat hij zag dat zij wat te vertellen had, en zonder dat hij erom hoefde te vragen stak ze van wal.
“Jozef, ik moet je iets vertellen. Ik weet dat het ongeloofwaardig klinkt... maar ik ben zwanger.” Ze keek naar haar voeten. Oohhh, that's a cold slap in the groin. “Je hebt altijd de boot afgehouden... Je bent vréémdgegaan, hè? Was het Lukas van rechtsonder? Ik vermoord die klootzak.” Verwilderd keek hij om zich heen, “waar is mijn hamer?”
“Nee, nee, echt niet. Het zit zo. De Engel des Heeren kwam langs, om mij door de Heilige Geest te laten bevruchten. In mijn buik zit de langverwachte Messias, Jozef!” Zijn ogen schoten vuur.
“Je liegt. Hoer. Dit is zó laag. Een beetje je religie erbij halen, zelfs liegen over de Messias, om je eigen fouten te verbergen. Dat levert je een enkeltje hel op. Hoe lang weet je het al?” “Sinds vanochtend, toen de Engel langskwam. Ik geloofde het eerst ook niet, maar het is echt waar!” Met grote onschuldige puppy-ogen keek ze hem aan. Zou het... nee. Natuurlijk niet.
“Ik moet mezelf nu heel erg inhouden, Maartje. Als ik naar de tempeloversten loop word je vandaag nog gestenigd, maar dat gun ik je ook niet. Ik heb tijd nodig. Tot later.”

In twee seconden was hij beneden, de deur keihard achter zich dicht trekkend. Zijn verwarde vriendin huilend achterlatend. Hoofdstraat over, langs het gemeentehuis, de villa van de Centurion, zijn werkplaats, naar de kroeg, waar zijn vrienden ongetwijfeld biertjes dronken en dobbelden, dat het een lieve lust was. Daniël's Drinkgelag, stond er op de gevel. Hij klapte de houten saloondeurtjes open, liep naar de bar, “hoi Daan, doe maar een liter bier”, “hoi Josuf, je ziet er slecht uit, jongen.” Hij vertelde wat zij hem had verteld. De barman barstte in medelijdend lachen uit.
“Hahaha, zo'n slecht excuus heb ik nog nooit gehoord. Wíl ze voor de Hoge Raad komen ofzo?”
“Ja, ik weet het dus ook niet meer. Daarom ging ik hierheen – mijn gedachten op orde krijgen. Ik bedoel, de bruiloft is nog niet eens gepland, en ik heb één keuze; – een heel vlug 'moetje', of weg wezen.” Verbitterd dronk Jozef zijn bittergoud in één teug leeg.

Daniël klopte hem op zijn arm. “Je kunt er niks aan doen, jongen. Je bent een goeie vent.” Jozef knikte moeizaam. “Kan wel wezen, maar dan dít. Kuthoeren, dat zijn het. Allemaal. Denk je eindelijk op je pootjes terecht te komen, komt ze met dit soort lulkoek aan. En daar houd je je zak dan jaren voor in toom.” Barman Daan beaamde, knikkend - “kuthoeren. Meer bier?” Jozef knikte, trok zijn buidel. Daan duwde de hand met portefeuille weg. “Deze is van het huis.”

“Weet je wat ik ga doen? Gewoon lekker mijn spaarcenten meenemen, het hoognodige inpakken, en ergens anders een nieuw timmermansleven beginnen. Ik ben pas twintig, heb nog zeker dertig jaar te gaan. En ik wil niet dat ze Marie afslachten.”
“Haat je haar?”
“Ik weet het niet.”
“Heb je enig idee wie het kan zijn?” Lukas. De hufter. Bijna zei hij iets, maar hij hield zich in. Langzaam schudde Jozef zijn hoofd. “Nee, weet het niet. Wat denk jij, Daan?”
“Lukas van rechtsonder?”
“Dat dacht ik dus ook meteen.” Jozef zette zijn inmiddels alweer lege pul neer op de bar, en dacht even na. “Hoe-ie naar haar kijkt, daar ligt het aan -” zeiden ze beide tegelijk. Een droevig glimlachje gleed over Jozefs gezicht.
“Schenk de laatste maar in, ik ga mijn biezen pakken.”
“Nobel van je. Ik had d'r gewoon aangegeven.” Jozef knikte. “Dat is het verschil tussen jou en mij.”

Half aangeschoten liep hij met zijn handen in zijn zakken terug naar huis. Hoe kon dit ooit gebeuren – hij was altijd goed voor haar geweest, had nooit verder dan first base geprobeerd te komen, likte haar voeten en strooide rozenblaadjes waar ze liep – misschien ben je te lief geweest, vrouwen houden niet van liefheid, die willen ruige mannen zoals Lukas van beneden, zei een stemmetje in zijn hoofd. Je bent te lief geweest, je hebt haar in de watten gelegd, en je weet het, dan krijgen wijven altijd pretenties. Maria was niet thuis – het kon hem ook niet interesseren waar ze was. Hij pakte een jutezak, stopte er wat kleding, een groot deel van de opgespaarde goudstukken, een goede deken en een zak water in, en vertrok, verbitterd, verslagen.

Hij liep, als een padvinder, met de zak over zijn schouder. De koele avondwind blies het zand weg, als zijn voetstappen neerkwamen. Een Romeinse legionair reed voorbij in zijn koets. Jozef trok zichzelf in de houding, salueerde, en liep weer door. Waar moest hij heen – waar moet ik heen? Overal kennen ze haar, overal zullen verhalen de rondte gaan, deze provincie is te klein voor overspel – hij wist het allemaal niet meer, en zakte langs de weg tegen een dadelboom aan. Halfrijpe dadels vielen eruit. Hij at ze zwijgend, grimassen trekkend van de bittere smaak, op.

Plots omscheen hem een wit licht, alsof iemand hem in zijn ogen scheen met een felle lamp. Hij hief zijn hand voor zijn ogen, en toen hij 'm weer weghaalde, stond er een man. “Kijk een beetje uit met je lamp, ja. Mijn ogen moeten nog wel langer mee dan vandaag”, zei Jozef chagrijnig.

“Zijt niet bevreeschd”, zei de man. “Ben ik niet”, zei Jozef. “Ik zei alleen dat je beter op je lichtdistributie zou moeten letten.” De man met het licht glimlachte vagelijk, schraapte zijn keel -
“Ik ben een Engel des Heeren, en ik kom je vertellen dat je terug moet naar je aanstaande.”
“Oh nee he, ben je een vriend van Lukas, ofzo? Kunnen jullie hufters me niet met rust laten?” De man schudde zijn hoofd.
“Ik begrijp je onbegrip, maar wat Maria je vertelde, klopt wel degelijk. Ga terug naar je vrouw en geef haar de zorg die ze nodig heeft in de komende negen maanden. God de Vader verlangt het van je.” Jozef keek de man wantrouwig aan.
“Dat kun je wel mooi zeggen, maar hoe weet ik zeker dat wat jij me vertelt, klopt? Het klinkt namelijk nogal onlogisch. Geef eens een teken, ofzo.” De man zuchtte, dacht even na en zei -
“Ik kan je wel een teken geven.” Hij stak zijn hand uit, als Michelangelo's Adam naar de Heere. “Trek eens aan mijn vinger?” Jozef trok eraan. Meteen was het alsof de hele lucht in lichterlaaie stond. Van overal scheurden de wolken open in wit verblindend licht, en honderden gevleugelde wezens daalden uit de spleten naar beneden. Enkelen frommelden in hun toga's, haalden er muziekinstrumenten uit. Eéntje had zelfs een drumstel. Het hemellegioen begon een liedje te zingen voor Jozef.

“And through it all, she'll offer you protection, a lot of love and affection, whether you're right or wrong -”

Na het lied afgeluisterd te hebben, trok Jozef op verzoek nogmaals aan de vinger. Pppffft. Met het geluid verdwenen de plotsklaps verschenen engelen net zo vlug als ze waren gekomen, als nazi's die zich 1951 jaar later uit de Ardennen terugtrekken.
“Prachtig”, zei Jozef. “Ja”, zei de engel, “goed truukje hè?” “Het zou me niets verbazen als dat ooit een grote hit wordt.” “Je weet het nooit, Jozef. Maargoed, hophop, vort vort, terug naar huis jij. Miguel, Ramon en ik hier hebben nog een ongelovige stad uit te moorden vanavond. Peace and love.”

Alleengelaten contempleerde Jozef het voorval nog eens. Hij schudde zijn hoofd. “Bizar. Gewoon bizar.” Toch maakte hij uiteindelijk rechtsomkeert. Bij zijn huis vond hij Maria, hevig huilend om de heiland, in de keuken. Ze schrobde verwoed de afwas. “Schat – ik ben er weer. Sorry van mijn reactie. Ik geloof je. Een engel kwam langs.” Meteen klaarde ze op. Ze vloog in zijn armen en kuste hem wild.
“Dat zéi ik je toch!”, glunderde ze. “Moest je ook aan zijn vinger trekken?” Jozef glunderde.
“Ja! Wat een goed nummer, hè?” Maria knikte. Hij kuste haar zacht op haar voorhoofd.
“Het komt allemaal goed, schatje. Ik ga morgen meteen een wiegje in elkaar timmeren. Ik hou van je.” Ze keek omhoog naar haar grote vent. “Ik ook van jou, lieverd.” Zou hij het proberen? Ze was nu toch al zwanger. Waarom niet. “Maria..." "Ja?" "Zullen we... hét doen?" "Wát?" "Nee, ik bedoel, er is geen gevaar meer bij. Als vreugdedansje, wat denk je ervan?” Ze schudde nee. “Ik ben door de Heer gekozen omdat ik jou altijd zo goed heb weggeduwd. Ik wil geen goddelijke miskraam, ofzo.” Jozef was afwijzingen wel gewend, en vroeg of hij nog iets voor haar kon doen voor ze innig verstrengeld, gedrieën, in slaap zouden vallen. Maria keek hem in zijn grote, goeiig bruine ogen. “Ik zou dat liedje nog wel een keer willen horen.” Jozef leidde haar hand langzaam en haperend zuchtend van spanning onder zijn onderrokken.

“Trek eens aan mijn vinger?”