Hellevator

Arno (Arnohari)

‘Ik ga liever meteen dood’, zei mijn collega toen we de muffe, donkere hal met tientallen lege brievenbussen binnenliepen. ‘Ik zal nooit in een bejaardenhuis willen wonen’. Ik geef hem gelijk. Zeker in dit jaren zestig, met betonblokken versierde huis niet.

De brievenbussen zijn leeg. De postbode is net geweest. Niet dat er geen post is, maar die oudjes weten precies hoe laat de man of vrouw komt en stormen (dat is relatief) en masse naar de hal voor het dagelijkse hoogtepunt: de post.

Achter een tweede schuifdeur kun je rechts een trap naar de kelder nemen. Ik kijk naar beneden en ik zie een zwart gat. Er is een soort van traplift. Het ziet er eng en donker uit. ‘Hier kun je kiezen. Je laatste jaren slijten in een hok boven, of meteen de hellevator nemen’, grap ik naar mijn collega die zijn zonnebril maar afzet om nog iets te kunnen zien.

De lift brengt ons in een recordtijd van vijf minuten naar de derde verdieping. Tussen de appartementen, of kamers noemen ze het hier, en de hal is een soort van ontmoetingsruimte gemaakt. Een huiskamertje waar de gepensioneerden hun tienduizendste kopje koffie kunnen nemen. Ook deze ruimte is donker en nou niet bepaald inspirerend. Daarbij, het stinkt hier. Een penetrerende mufheid, anders kan ik het niet beschrijven.

Soms vraag ik me af of bejaardenhuizen niet met opzet ingericht worden als een Oostblokflat. Dat de ouderen daar niet per ongeluk nog een beetje zin in het leven krijgen. Dat ze maar snel doodgaan. Ze kosten veel geld en er zijn er nog veel in de maak. De eerste babyboomers staan al in de rij. Je gaat bijna denken dat de flats niet ingericht zijn voor de laatste fase van het leven, maar als voorbereiding op de dood. Ik weet zeker dat de term ‘doodsaai’ in een bejaardenhuis is uitgevonden.

Ineens weet ik waar het trapgat op lijkt. Ik moet denken aan één van de vele Koninklijke begrafenissen die we afgelopen jaren op tv hebben kunnen zien. Ik zie de Oranjes al achter een kist het trapgat ingaan. Die traplift zit er niet voor niets. Onlangs zag ik een drager, zo iemand die de kist op zijn schouder van auto naar kerk en weer terug koeriert, met een grote glimlach op televisie vertellen dat-ie ooit per ongeluk al sjouwend zijn TomTom nog niet had uitgeschakeld. Oma is bezig aan haar laatste reis en hoort nog net ‘indien mogelijk omkeren, bij de volgende rotonde rechtdoor, neem hier de afslag’. Je zult het maar meemaken. Opa zweeft naar het altaar. Hele familie huilt. Onder de kist tettert een navigatiesysteem: ‘De bestemming bevindt zich aan een doodlopende weg’. Die dragers, soms gewoon bijbeunende studenten, kun je dus beter vervangen door een machine. Een traplift, in dit geval.

Ik word nieuwsgierig naar het trapgat. Is er licht aan het einde van de tunnel? Je hoort weleens verhalen over bijna doodervaringen. Mensen komen in een tunnel met een fel licht dat ze enorm aantrekt. Niet bij deze tunnel, het blijft donker. Van de andere kant, als wij dat licht zouden zien, hadden we zo snel mogelijk 112 moeten bellen. Eigenlijk wil ik het niet eens weten. Stel, ik loop de trap af, de pijp uit en dan het hoekje om en ik zie daar een rij afgeschreven bewoners liggen. Met een paar meter verderop een soort docking station voor het laatste uitje. Of, nog erger, het is een Oostenrijkse kelder.

Nee, laat maar. Ik onderdruk mijn nieuwsgierigheid. Collega en ik lopen gewoon door de twee schuifdeuren weer naar buiten. Terug naar de levende wereld.