De mongool

Bert (superworm)

Het gebeurt niet vaak dat ik in de trein zit. Soms echter wel. Zoals gisteren. Mijn werk verplichtte mij tot het reizen van Amersfoort naar Leeuwarden. Dit betekent concreet het pakken van de intercity vanaf Amersfoort, die vanaf Zwolle stoptrein is. Ik zat wat rusteloos in de coupé om me heen te staren, observeerde mijn medereizigers, die helaas het observeren niet waard bleken te zijn, en besloot tenslotte maar verder te lezen in “I know this much is true” van Wally Lamb. 900 pagina's te gaan, en time on my hands, dacht ik. Gebiologeerd lezend, af en toe een slokje van mijn River Powerdrink nemend... niets bijzonders.

De yup die tegenover mij zat, zat zich al vijf minuten met zijn armen over elkaar te vervelen. Ik verraste mezelf door vriendelijk te zijn: uit mijn rugzak pakte ik de Elsevier die ik mee had genomen en hield het magazine hem voor.
“Hier, wat te lezen, je ziet er wel uit als iemand die graag Elsevier leest.” Zijn ogen sprongen op van blijdschap en gretig griste hij het blad uit mijn hand.
“Dank je, ik verveelde me stierlijk.”
“Dat dacht ik al.”
De rest van de treinreis heb ik geen woord met de goede man gewisseld; ook hij zat in zijn beige broek en blauwe yuppentrui gefascineerd te lezen in het hem toegereikte blad. Een kort “bedankt” klonk uit zijn mond toen hij in Zwolle uitstapte en de Elsevier teruggaf. Zo kan het ook, dacht ik nog. Gewoon een beetje vriendelijkheid op zijn tijd doet niemand kwaad.

Gelijk met het vertrek van de eerste man kwam een andere man op zijn plek zitten. Ik, nog steeds druk bezig in mijn boek, met nog 850 pagina's te gaan, nam hem niet in me op. Na een minuut of vijf kreeg ik, hoe kan het ook anders, honger. Ik pakte een mini-Snickers uit mijn tas, wikkelde het plasticje eraf en stak het ding in één keer in mijn mond. Uit zijn lichaamstaal merkte ik op dat de man tegenover mij, een jaar of vijftig, grote bril, ook wel zin had in zo'n chocoladelekkernij. Ik pakte dus, nu ik toch al een goede daad had verricht, maar een Bounty en gaf de goede man de hapklare blok kokos. Ik lustte toch geen Bounty. Het leed was begonnen.

Met een haast onverstaanbaar gebrom mompelde de man “Sodakanikmeniegelegenlatenliggeeuhhh”, half kwijlend bij de laatste lettergreep. Zijn ogen sprongen maniakaal op in hun kassen, zijn uilenbril verergerde het nog eens. Zijn gelaat trok rare stuipen die geen normaal mens willekeurig zou hebben, zodat ik het meteen wist. Ik had een Bounty gegeven aan een geestelijk gehandicapte. Regel één: geef ze nooit iets. Ze nemen je hele hand. Regel twee: zit nóóit tegenover zo'n type in de trein. Ik had beide verboden met voeten getreden.

Ik probeerde verder te lezen, maar was bang voor wat komen ging. De man die bij het uitdelen van hersencapaciteit helaas achteraan had gestaan graaide in de binnenzak van zijn jas en haalde er een digitaal fototoestel uit. O God, nu begint het, dacht ik nog, en ja, het begon. Volledig uit het niets richtte hij zijn toestel op mij en maakte een foto. O God, dacht ik nog, de flitser staat óók nog aan. Heb ik weer. Ik besloot maar zo goed als ik kon te lachen naar de man en deed daarna of ik weer verder las.

Nog geen twee minuten later toverde hij het toestel wéér tevoorschijn en maakte wederom een foto. Geagiteerd keek ik expres niet op, nog steeds neplezend. Meteen maakte hij er nog eentje. Ik keek boos op, realiseerde me dat ik boos keek, forceerde een aardig gezicht en zei bits, hoewel ik me probeerde in te houden, “driemaal is scheepsrecht, hè?”, daarmee toch duidelijk insinuerend dat het genoeg was geweest. Helaas had onze lieve Heer de man behalve slechte ogen ook een totaal gebrek aan situatieinschattings- en inlevingsvermogen toebedeeld, en pakte hij de hint niet op.

Tandenknarsend keek ik ongelukkig uit het raam, denkend over hoe ik mij in een situatie had laten komen waar ik absoluut niet op zat te wachten. Hoe ik eronderuit zou kunnen komen. Weglopen? Nee, te radicaal. Er iets van zeggen? Misschien heeft hij wel een gespleten persoonlijkheid en komt de duivel zelve in hem boven. Of kwets ik hem en begint hij te huilen. Of erger; maakt hij nog een foto.

En ja. Zonder dat ik ook maar een blik op de man had geworpen sinds een kwartier, maakte hij er nóg eentje. Ik gaf daar geen enkele aanleiding toe. Ik zat al vijftien minuten stoïcijns uit het treinraampje te staren. Misschien zat ik te lang te staren en wilde hij, wellicht omdat het zo'n mooi beeld was, het op de gevoelige plaat vastleggen; ik dacht zelf meer dat hij gewoon was vergeten dat hij die drie andere foto's al had gemaakt. Of het expres deed. Of er niet bij stilstond...

In een plotselinge uitbarsting van ziekelijke wraak, razende innerlijke woede en een absoluut gebrek aan begrip voor de hele situatie pakte ik mijn D600 uit mijn broekzak en maakte een foto van hem. Hij lachte en zei, met zijn vervormde, binnensmondse stem:
“Ha, wraak, ha, wraak!”
“Nee hoor,” stamelde ik, verbaasd door zijn vermogen dát dan weer wel te begrijpen.

Hij speelt het, dacht ik opeens. Het moet wel. Hij doet alsof. Hij trekt gekke bekken, lacht vreemd, vervormt zijn stem, en zet de foto's allemaal op FOK!, in een ONZ-topic waar iedereen om me kan lachen omdat ik het zo lang heb gepikt. Waarom zou hij anders willekeurig vier foto's van een medereiziger maken? Toch zeker niet om een Bounty? Of zijn mongolen écht achterlijk?

Niet lang na die uitbraak van complottheorieën maakte hij weer een foto. “Wel godverdorie. Nu is het écht afgelopen. Ik heb je once, twice, three times a picture gegund, ik heb gedaan alsof ik erom moest lachen, ik heb beschaamde blikken met andere reizigers uit moeten wisselen, ik heb het geduld van moedertje Theresa getoond, ik heb met al mijn krachten getracht je te negeren omdat je IQ minstens zeventig punten onder het mijne ligt en je daar niets aan kunt doen, ik heb je ludiek geprobeerd terug te pakken zodat je zou stoppen maar je gaat gewoon door! Je gaat gewoon door! Ik kan er níet meer tegen en ik eis dat je nu vertrekt uit deze coupé of ik gooi je toestel uit het raam!”, dacht ik.

Ik stond op, liep de coupé door, kreeg tientallen blikken van medeleven en bewondering voor mijn geduld van andere treinreizigers, deed de deur open, liep door, langs twee halletjes, een koppelstuk dat zo eng beweegt en vies donkerbruin is en rimpelig en van rubber en staal, langs nog twee halletjes, twee eersteklaswagons, een ruimte waar de conducteurs zich ophielden en kwam tenslotte bij het laatste halletje voor de deur van de machinist, waar ik de rest van mijn reis vol wroeging op een klapstoeltje heb gezeten.

“Leeuwarden, station Leeuwarden, eindpunt van deze trein.” Goddank. Ik stapte uit, stak een sigaretje op, keek om me heen om te zien of Mister Mongool zich hier ook bevond, zag hem in de verte ergens staan en rende zo snel als mijn beentjes mij dragen konden weg.

Juli 2007