Erg

bazbo
"Wat heb jij nou?" vroeg ze en ze wees naar mijn scheenbeen.
Grote diep donkerrode strepen liepen van boven naar beneden. De korst was op sommige plaatsen inmiddels aan het harden en kleurde nóg donkerder. Ik droeg een korte broek, zó warm was het.
"Dat wil je niet weten," grinnikte ik. "Ik mag de boel trouwens eerst wel eens goed gaan ontsmetten."
"Maar wat heb je gedaan?" was haar vraag.
"Nogmaals, dat wil je niet weten," antwoordde ik. De pijnlijke jeuk werd erger en ik kon met moeite de drang om te krabben bedwingen.
"Ah, toe nou," drong ze aan.
"Ik heb vanmorgen een nogal onprettige ontmoeting gehad met zwaar verroest prikkeldraad," zei ik kortaf. "De rest wil je écht niet weten."
"Jezus man, waarom vertel je het niet gewoon?"
Dit was iemand aan wie ik het kon vertellen.
"Mijn familie heeft een nogal zwak darmenstelsel," begon ik.
"Wat heeft dat nou met die bloedsporen en dat prikkeldraad te maken?" onderbrak ze me.
"Laat mij nou effe!" riep ik zogenaamd boos uit.
"Oké, oké. Sorry, hoor," deed ze net alsof ze gepikeerd was. "Ga verder." Ze lachte.
"Die darmen, dus," vervolgde ik, "die hebben al een hoop ellende veroorzaakt in de familie van mijn moeders kant. Mijn grootvader is gestorven aan een afgrijselijke versie van darmkanker in een vergevorderd stadium, net als mijn tante uit Canada. Diarree blijkt eveneens erfelijk bepaald. Chronische dunne kak spettert over onze genen. Ikzelf ben opgezadeld met het onvermogen om mijn fecaliën langer dan drie minuten op te houden. Kortom: als ik ook maar enigszins de aandrang voel om te moeten gaan poepen, dan moet ik ook meteen, want anders gaat het onherroepelijk fout."
"Ik weet het," zei ze. "Ik heb tenslotte je verhalen gelezen en daarin staan ook een paar aanwijzingen in die richting."
"Uitstekend," zei ik. "Jij leest mijn proza tenminste."
"Maar ga door."
"Gisterenavond heb ik heerlijk gegeten. Mijn vrouw had haar beroemde dis van tagliatelli met Franse kaassaus bereid. Deze keer opgesmukt met spekjes.
-Hij is wel wat vettig, zei ze nog, dus dat wordt weer diarree.
-Dat is niet erg, zei ik, want met dit warme weer reinigt dat je spijsverteringskanaal tenminste.
Affijn, ik had gisterenavond goed gepoept en vanmorgen voor het douchen had ik goed gepoept en na het douchen nóg eens goed gepoept, dus ik dacht: dat zit wel goed; dat is er uit."
"Ja? En? Wat heeft dat met dat prikkeldraad te maken?"
"Wacht nou! Vanochtend ging ik om half acht de deur uit om mijn zoon Luc naar de oppas te brengen. Dat joch is al dik vier jaar oud, maar zit nog altijd in het peuterstoeltje dat aan het stuur van mijn fiets hangt. Het spoorlijntje van Apeldoorn naar Zutphen kwam in zicht.
-Komt er een trein? vroeg Luc.
-Ooooh, kreunde ik ineens, dit gaat fout.
-Wat is er, papa?
-Papa moet heel nodig naar de wc. Maar dat halen we niet.
We moesten het talud op. Ik keek om me heen of ik ergens geschikte bosjes zag. Van overal leken plotseling fietsers aan te komen. Met veel krachtsinspanning pedaalde ik ons naar boven. Daar, net voorbij de overweg, was een klein bosje waar ik wellicht even snel mijn endeldarm kon ledigen. De hobbel over de rails veroorzaakte enige verslapping van mijn aandacht voor mijn toegeknepen aars.
-Ooooh, verloor ik mijn overwicht. Ik hield het niet meer. Mijn fiets slingerde. Ik stopte en tilde Luc bliksemsnel uit het stoeltje. Tegelijkertijd herinnerde ik me dat op dezelfde overweg drie weken geleden een tweejarig kind tot pap werd gereden door de dieseltrein. Op datzelfde moment kwam een geel NS-busje omhoog gejakkerd. Het stopte naast me. Met een pijnlijk vetrokken gezicht zag ik vier bouwfuckers uitstappen, die druk aan de rails gingen staan scheppen.
-Gauw Luc, siste ik, naar beneden! Loop maar achter papa aan!
-Wat is er nou, papa? vroeg het jochie nogmaals.
-Nu even niet, Luc, piepte ik, mijn fiets naar beneden hobbelend. Snel keek ik achter me of hij volgde. Hij deed het. Honderd meter verder beneden was een klein bosje met enkele berkenbomen en laag struikgewas. Er kwam niemand meer aangefietst en ik zou er goed aan het zicht onttrokken zijn.
-Blijf hier, zei ik tegen mijn zoon, ik ben zo terug.
In een laatste wanhoopspoging rende ik de struiken in. En natuurlijk zag ik toen alleen maar de plek, een paar meter verderop, waar ik mijn viezigheid zou gaan lozen, en zag ik niet die drie dikke draden roodbruin verroest prikkeldraad."
"Ach zo," schaterlachte ze. "God, wat erg."


Een noodcolumn, uit de oude doos:
Apeldoorn, 1997