De warme dood

Johan (iteejer)
Hij genoot van de koelte van het dal, hij trok zijn lange jas uit, legde hem als een deken op de grond en ging er op zitten. Hij voelde toen pas goed hoe moe hij was, en hoe goed het was om uit te rusten.
Hij zag hoe de sneeuwvlokjes de bomen beroerden, zo zacht en teder, alsof de hemel zijn vingers uitstrekte om de bomen te raken en te liefkozen. De bomen, die hun takken als smekende armen omhoog hieven, smekend om liefde, aandacht, verlossing. Waarvan dan ook.
De sneeuw streelde de takken en de grond door vol liefde en zachtheid op ze neer te dalen. Thomas voelde zich ineens buitengesloten, alleen, verlaten. Hij had geen deel aan dit kosmische liefdesspel, hij was een gast.
Als hij zag hoe een sneeuwvlokje geruisloos zacht en teder op een boomtak landde, zag hij voor zich hoe een ranke hand van een vrouw zijn gezicht net zo zacht aanraakte, en zijn gezicht daarop antwoordde met een intens gelukkige glimlach. Dat gaf hem een gevoel van gemis, en er vloeiden ineens tranen uit zijn ogen, zonder dat hij precies wist waarom.
Verward door deze emoties ging hij liggen, op zijn rug, en keek naar boven. De sneeuw bleef vallen, talloze malen. Maar nu ook op hem, hij voelde hun lichte aanrakingen en wist zich nu ook een onderdeel van deze kosmische liefdesverklaring.
Het was helemaal niet koud, verre van dat zelfs. Het was behaaglijk, hij sloot zijn ogen om te genieten van deze sensatie.
De sneeuw bleef komen, steeds meer.
Na een tijdje deed hij zijn ogen weer open, maar alles wat hij zag was een vaag schijnsel. Hij probeerde op te staan, maar lag zo lekker, en het opstaan leek ineens zo inspannend, dat hij het na een paar nauwelijks waarneembare pogingen weer op gaf.
Waarom ook, hij had alle tijd, stelde hij zichzelf gerust.
Hij realiseerde zich ineens dat hij niets kon zien omdat er een hele laag sneeuw op hem moest liggen, ook over zijn gezicht. Vreemd dat het niet koud aanvoelde. ‘Ik wist niet dat je zo warm was, sneeuwtje’ mompelde hij hardop.
Hij zag zichzelf liggen, inderdaad helemaal bedekt met sneeuw. Zijn lichaamsvormen werden steeds minder duidelijk. Hij besloot dat hij best even mocht gaan slapen. Hij sloot zijn ogen, en voelde zich weg zakken in een warme diepte.

Hij werd wakker van stemmen. Een man sprak plechtige woorden, maar hij begreep niet precies wat die man zei. Het kon hem ook helemaal niets schelen, al wist hij ergens dat het hem wel zou moeten interesseren. Hij keek om zich heen, en merkte dat hij nog steeds opgesloten was. Alleen nu leek het anders dan sneeuw, veel donkerder. Maar toch kon hij zien wat er buiten zijn opsluiting was, hij kon alles zien. Alsof hij in een glazen kist lag. Alleen was de kist niet van glas maar van hout. Als hij zijn aandacht op de kist richtte, zag hij de wanden. Maar als hij zijn aandacht richtte op wat er buiten die kist was, zag hij de ruimte waar de kist zich bevond en kon hij als het ware door dat hout heen kijken.

Hij bevond zich in een hoog gebouw, een kerk, leek het wel. Een gebouw dat uit een andere tijd leek te stammen. Talloze kaarsen verlichten de centrale ruimte. Een man sprak vanaf een soort kansel, en een groot aantal mensen zat op banken naar hem te luisteren. Die mensen interesseerden hem niet, het leek wel of ze geen gezicht hadden. De man leek ook erg vaag, alleen er was iets grappigs aan de hand met de woorden die hij uitsprak. Klein en nietig waren ze als ze uit de mond ontsnapten, en doelloos zweefden ze door de ruimte. Maar zo gauw ze de muren van het gebouw bereikten gebeurde er iets opmerkelijks: de muren absorbeerden ze even, en stuurde ze daarna weer terug, maar nu veel groter en breder. De muren hingen de woorden manteltjes om, die achter ze aan wapperden.
‘Dus zo werkt de echo’ concludeerde hij tevreden.

De man praatte verder, en hij begon zich te vervelen. De woorden interesseerden hem totaal niet, alsof ze uit een andere wereld kwamen en alleen daar betekenis hadden. De mensen op de banken keken roerloos voor zich uit, als gezichtsloze beelden zaten ze daar. Hij wist heel goed wie die mensen waren – allemaal bekenden uit zijn leven, maar kon ze niet herkennen, ook niet als hij zijn aandacht erop probeerde te richten. Een gevoel van schuld bekroop hem: zij zaten daar voor hém, terwijl hij ze al niet eens meer kende, eigenlijk al bij ze weg was. Een gevoel als ‘Wat doe ik hier nog?’ bekroop hem.

Ineens veranderde er iets. Hij had niet gemerkt dat de man opgehouden was met spreken, en dat een vrouw de kansel beklom. Maar toen haar stem door de ruimte klonk was het alsof er een vlaag van warmte door hem heen trok. Hij hoorde haar woorden, hij zag haar, en hij kreeg een gevoel alsof hij ontwaakte uit een sluimerslaap. Hij wou opstaan, naar haar toe lopen en haar bij de hand nemen, weg uit het gebouw. Toen pas realiseerde hij zich dat hij niet op kón staan. Even een gevoel van paniek, direct gevolgd door een gevoel van berusting. Hij wist niet hoe die vrouw heette, maar voelde wel hoe hij zich bij haar thuis voelde. En hoe zij hem miste. Hij kon niets doen, alleen zien hoe haar verdriet en emoties de mantels om de woorden kleurden. Woorden, die voor hem waren, aan hem gericht waren, die naar hem toe zweefden en op hem neer vielen, net zo zacht en liefdevol als de sneeuwvlokjes de takken van de bomen in het dal bedekten.
Ook nu weer sloot hij zijn ogen, sprak een woordeloos ‘dank je wel lieverd’ uit tegen de vrouw. Zijn lichaam absorbeerde de woorden, hun mantels bleven op hem liggen, bedekten hem zoals de sneeuw hem daarvoor bedekt had. Toen hij helemaal bedekt was, wist hij dat het klaar was. Hij merkte dat hij niet meer aan zijn lichaam vast zat, hij kon zijn waar hij wilde zijn. Als een ademtocht vloog hij door de lucht, op weg naar de door verdriet overmande vrouw. Hij vloog door haar haren, streelde haar hoofdhuid, en zei ‘stil maar lieverd, ik ben hier, ik ben nu voor altijd bij je’.

Ze hoorde hem niet. Een enorm gevoel van spijt overviel hem, een gevoel van machteloosheid en rusteloosheid, niet kunnen berusten in wat er gaande was.
Hij vocht tegen het gevoel uit elkaar te vallen, op te lossen in een groter geheel. Tevergeefs. Hij probeerde zich vast te houden, probeerde een plaats te vinden waar hij in weg kon kruipen. Maar zoals de sneeuw smelt voor de zon, smolt hij weg door een ander soort licht dat sterker en sterker begon te schijnen. Een blauw-groene kleur, met een witte kern.

Alles vervaagde, hij bleef kijken naar de vrouw die inmiddels haar toespraak beeindigd had en de trap van de kansel afdaalde, ondersteund door iemand die hij al niet meer kon zien. Een laatste schreeuw richting haar, ‘lieverd, maak je geen zorgen, heb geen verdriet!’. Keek ze even op, had ze even een glimlach?

Hij kon het niet meer zien.