Lotgenoten (0025)

Lotgenoten,

Thuiswerken was aan de orde van de dag. Ik heb sinds een jaar of elf een kantoorbaan en mijn werkgever riep begin maart dat het veiliger was om niet meer naar de werkplek te komen. Sindsdien zit ik iedere werkdag aan de eettafel mijn kantoorwerkzaamheden te doen. Te doen is het wel, leuk is het niet altijd. Ik mis de collega's, het persoonlijke contact en mijn middagwandeling door bos en veld. Er staan wel andere dingen tegenover. Goede koffie, altijd de Arbeidsvitaminen die ik zelf kies, niet meer afgeleid of onderbroken ('Bas, jij weet nog wel eens wat, hè…?'), veel meer rust in werkzaamheden en zo. Gelukkig hebben we een grote woonkamer, die we door middel van twee schuifdeuren in tweeën kunnen delen, zodat ik kan werken en muziek luisteren, terwijl De Vrouw op de bank door een Scandinavische politieserie ligt te snurken.

Het was een dinsdagmorgen in week zoveel van de ophokking. Ik was met collega's aan het beeldbeloverleggen, tot ik door de ramen van de gesloten schuifdeuren beweging zag. De Vrouw gebaarde iets. Ik snapte er geen reet van. Er was iets met haar, maar wat? Ik wist dat ze zo de deur uit moest en ik wilde haar helpen, maar ik kon hier nu niet weg en hoe moest dat nu? De bewegingen van De Vrouw werden driftiger. Toen ik opnieuw gebaarde van 'uw imitatie van Irma Sluis lijkt nergens naar', deed ze een schuifdeur open en riep: 'Ik ben mijn bril kwijt!'
'Die heb je op je neus,' leek me op dat moment een heel flauwe opmerking. Toch was het zo. Ik wees naar haar neus.
'Dat is mijn oude, die al drie jaar reservebril is.'
Ik zie ook nooit wat.
'Ik heb overal gezocht,' ging ze verder, 'maar hij is nergens.'
'De verbinding is slecht, jongens,' zei ik in het beeldbelapparaat, drukte op de rode knop en beëindigde daarmee de sessie.

'Waar heb je hem voor het laatst gezien?' Domme vraag. Zonder bril ziet De Vrouw helemaal niets, ook niet voor het laatst.
'Ik heb hem gisterenavond af gezet,' legde ze uit, 'en vanmorgen kan ik hem nergens meer vinden.'
'Je hebt toch wel een vaste plek voor dat ding, als je 's avonds naar bed gaat?'
'Ja, daar heb ik gekeken.'
'Je kunt toch niet kijken zonder bril?' zei ik maar niet.
'Ik moet nu weg.'
'Ik zal straks her en der voor je zoeken,' zei ik.
'Ik ben overal geweest.'
'Had je hem nog op toen je gisterenavond laat thuis kwam?'
'Ja, natuurlijk. Wat denk je wel, zeg.'
'Je weet het nooit, hè? Maar goed. Hij kan niet weg zijn. Hij moet dus ergens in huis liggen. We zijn drie jaar geleden gelukkig kleiner gaan wonen, dus kan het nooit lang zoeken zijn.'
'Dat zeg jij.'
'Als je nu een vaste plek had…'
'Die heb ik!'
'Maar daar ligt hij niet. Dan is het dus niet je vaste plek. Maak je niet druk; vroeg of laat komt hij heus wel boven water.'
'Ja, maar ik moet nu weg.'
'Dahaaag!'

Gelukkig had ze een reservebril. Haar vorige dus. Maar daarmee zag ze niet zo goed meer; ze was niet voor niets toe aan een nieuwe. Bril kwijt. Best vervelend, want ze ziet heel slecht. Dat was in het begin van onze relatie wel fijn, want zo kon ze als we onze kleren uittrokken niet zien hoe lelijk ik was. Toen ik haar leerde kennen, droeg ze overigens geen bril en toen het moment daar was dat we voor het eerst onze kleren uittrokken, schrok ik me wild. 'Wat sta jij nou boven een schoteltje gebukt tegen je achterhoofd te kloppen?' vroeg ik onthutst. Lenzen, zo verzekerde ze me. Kort nadat we getrouwd waren bleken die lenzen niet zo comfortabel meer en schakelde ze definitief over op lenzen in een montuur. Ik bleef er natuurlijk wel voor zorgen dat ze die bril af had als ik in mijn blote doedel bij haar in de buurt was. Mijn eigen zicht is ondertussen ook niet meer zo scherp, dus mij hoor je geen grappen meer maken over visuele tekortkomingen.

-

De vreemde snuiter stond half te dansen en te swingen bij de bushalte. Er waren al ik weet niet hoe veel bussen voorbij gekomen, maar de jongeman stapte nergens in. Hij liep een beetje heen en weer en af en toe pakte hij een van de twee blikjes op, die hij op het muurtje naast de halte had neergezet. Achter dat muurtje bevond zich de stadsspreng, die half door de stad heen kabbelde. De jongeman droeg een wijd vallende broek in camouflagekleuren, een zwarte jas en een rode bandana. Nu en dan bracht hij zijn telefoon naar zijn oor en een blikje naar zijn mond, zich ondertussen ritmisch bewegend. Vanuit ons raam op de tweede verdieping kon ik niet zien of horen of hij muziek aan het luisteren was. Ik vermoedde het, maar wist het niet zeker. Wat als hij leed aan waanvoorstellingen en zangstemmen in zijn hoofd hoorde? Hij moest nu heel ver achterover leunen om te drinken; het blik was vast bijna leeg. Kijk, nu liep hij met zijn beide blikjes terug de bushalte in. Of nee, wacht. Hij liep er voorlangs. Natuurlijk! Aan de andere kant van de bushalte stond de grote prullenbak. Toch keurig van zo'n vreemde snuiter om zijn afval in de daartoe bestemde bak te gooien. Maar deed hij nu? Zag ik het goed? De jongeman maakte zich lang en wierp een blik over de prullenbak heen, over het muurtje, zo de stadsspreng in. Daarna volgde nog een blik. Ik zag het goed.

-

'En al gevonden?' vroeg ze een dag later.
'Nee.'
'Waar kan hij toch zijn? Ik word er moedeloos van.'
'Lieverd, ik ken je nu meer dan dertig jaar. Jou kennende heb je hem ergens van je af gelegd op een moment dat je iets anders zag wat je wilde gaan doen. Hij kan overal zijn, maar wel hier in huis, dus.'
'En ik ben overal al geweest. Dat zei ik toch?'
'Hij is vast ergens ongemerkt tussen of in gegleden. Tussen de kussens van de bank?'
'Ben ik geweest.'
'Tussen het kussen en de topper van het bed?'
'Ben ik geweest.'
'Je kan nooit weten,' zei ik. Ik liep naar de slaapkamer.
'Ben ik geweeheest!'
Niets tussen de topper en het kussen. In de lade van het nachtkastje? Niets in de lade van het nachtkastje. Nou, er lag wel wat in de lade van het nachtkastje, maar niets wat hier nu ter zake doet. Nu even logisch denken. Waar doet ze doorgaans 's avonds haar bril af? Ik liep naar de naastgelegen slaapkamer. Daar staat haar bureautje, dat ook dienst doet als kaptafel en waar ze 's avonds laat haar bril neerlegt. Ze kwam gisterenavond laat thuis van haar werk. Had ze een tas bij zich? Ik weet het niet; ik lag al in bed. Stel, ze wil haar bril af doen en er schiet haar wat te binnen. Dan loopt ze – met bril in de hand – naar een plek, daar doet ze iets, ze ziet iets anders wat ze zo nodig eerst moet doen en legt haar bril daar neer. Zou het deze vaste kast kunnen zijn? Daar staan verschillende van haar tassen. Ik deed de kast open. Onder de blouses en tunieken die er hangen stonden de tassen op een plank. Ik duwde de kleding iets opzij en schoof een tas wat aan de kant en …

'Alsjeblieft.'
'Hè? Wat? Waar lag hij nou?'
Ik legde het uit.
'Wat goed van jou.'
'Uiteindelijk is het toch een kwestie van logisch nadenken. Hij kán niet weg zijn. Hij moet hier érgens zijn. En ik ken je een beetje. Een beetje nogal goed, dus ik weet hoe snel je afgeleid bent, hoe verward je kunt zijn en hoe je allerlei dingen door elkaar doet zonder ook maar een van die dingen ook af te maken.'
'O, ik ben toch zo blij dat ik met jou getrouwd ben!'

Ook de rest van de dag straalde ze, zo blij was ze.
Ik dacht: Als ze haar bril maar weer afdoet als ze me in bed beloont.

Wat een avonturen weer.

-
Apeldoorn, mei 2020