Diep (S033)

Diep in gedachten was hij. Niet lang. Hardlopen hielp hem altijd om zijn hoofd leeg te maken. Ook nu weer. Nog geen vijf minuten was hij onderweg. De schrijver grijnsde en draafde verder.
Het was stil op straat en de regen was gestopt. Het licht van de lantaarns glommen in het natte asfalt. Nog even deze drukke voorrangsweg oversteken. Van links kwam een auto. De schrijver hield zijn pas in, nog iets meer, totdat hij bijna stil stond, maar nog wel rennende bewegingen maakte. Hij schatte in dat hij in dit lage tempo de auto voor liet gaan. Maar wat was dat? De auto remde plots. De schrijver botste er bijna tegenaan. Hij stak zijn armen omhoog en bleef op zijn plaats bewegen. De auto toeterde twee keer kort. Het klonk de schrijver bijna agressief in de oren. De auto gaf fel gas en scheurde verder.

De schrijver haalde diep adem. Hij stak de weg over en dook de donkere woonwijk in. Het hart bonkte hem in de keel. Onmiddellijk was er de twijfel. Had hij het goed ingeschat? De bestuurder van de auto schatte het anders in, dat was hem wel duidelijk. Was hij voldoende opzichtig gekleed? Hij droeg weliswaar een zwarte sportlegging, maar er zat een fluorescerende bies aan de zijkant. Zijn schoenen en shirt waren overwegend fluorescerend geel. Dat moest toch genoeg zijn?
Nog een keer diep ademhalen. Hij had de vaart er weer in. Zijn lange grijze haren wapperden in de tegenwind. Er was hier weinig straatverlichting. Hij rende aan de linkerkant van de weg op het asfalt. Er was een voetpad, maar de tegels lagen er veelal ongelijk, wist hij. Eventueel tegemoet komend verkeer zag hij van verre aankomen, dus in een noodgeval kon hij op de stoep springen en zijn weg daar vervolgen. Dat was hem tijdens vorige renrondes al wel eens gebeurd, vandaar dat hij wist van het hobbelige voetpad.

Barst, een plas. Hij had hem niet gezien. Hij voelde hem wel. Even leek het of zijn voet nat werd, maar even zo snel verdween het gevoel weer. Goede schoenen. Hoe lang had hij die nu? Nog geen jaar. Over een week of wat zou hij weer nieuwe aanschaffen.
De weg liep in een bocht. Aan de linkerkant was een park. Op het voetpad liep iemand een hond uit te laten. In de ene hand de riem, in de andere scheen het licht van een mobiele telefoon. De man keek op. De schrijver was hem al voorbij.

'Hé!' hoorde hij achter zich. 'He! Ben jij nou een wijf of een kerel?'
De schrijver reageerde niet en rende verder. 
'Hé! Ben je een wijf? Hé!'
Wat maakt nou dat iemand dat roept? vroeg de schrijver zich af. En wat gebeurt er als ik toch antwoord? Stel je voor dat ik omdraai en zeg: 'Ja, ik ben een wijf.' Wat zou die man dan doen of zeggen? Of in het andere geval? Geen idee. Geen idee op alle vragen. Op zich snapte hij nog wel dat iemand zich afvroeg of hij een man of een vrouw was. Het was donker en de man op straat zag natuurlijk wel zijn lange haren maar niet zijn kortgeschoren baard. Zelf keek hij ook wel naar mensen in de verte en was hij benieuwd of het om een man of vrouw ging en in het laatste geval of de vrouw in kwestie uiterlijke kenmerken vertoonde die hem aanspraken. De schrijver vond dat je moest uitkijken met hoe je het formuleert, dat had hij wel geleerd in de tijd dat schrijven hem nog lukte. Termen in de trant van 'wijf' vermeed hij, tenzij hij iemand letterlijk citeerde.
 
Inmiddels was de vaart er bijna uit. Een kleine steek in zijn rechterkuit deed hem herinneren aan waar hij mee bezig was. Hardlopen. De steek breidde niet uit naar felle kramp, zoals hij laatst een keer had. Hij had acuut moeten stoppen en het kostte hem meer dan een half uur om weer thuis te komen.
Voort rende hij. Hier kwam het punt dat hij linksaf sloeg en het park in ging. Het tegelpad ging langs het water. Even verderop was een brug en daar ging het pad verder, ook langs het water. En ja hoor, daar stond hij weer.

Het was de meneer die daar altijd stond. Op welke dag, op welk tijdstip van de dag ook: als hij hier rende, dan stond de meneer daar. De meneer was niet oud, maar ook niet jong. Het was een gewone, onopvallende meneer in een donkere halflange jas met capuchon. De meneer staarde zoals altijd in het water. In zijn hand hield hij een lege plastic zak. De eendjes gevoerd, dat moest een logische conclusie zijn. Maar hoe hij het water in staarde, hij was toch niets van plan? Een einde aan zijn leven?

De schrijver griezelde. Er ging een koude rilling over zijn bezwete rug. Hij herkende het tafereel maar al te goed. Hoe vaak had hij zelf niet op dergelijke wijze staan staren? En hoe lang of kort geleden was dat helemaal?
De schrijver wist dat een kind nog kan verdrinken in een plas regenwater, maar een volwassen vent? En hij had het bij daglicht vaak genoeg gezien: hier was het stromende water nog geen vijftien centimeter diep.

-
Apeldoorn, november 2017

-

Dit is het drieëndertigste deel van de eindeloze serie Schrijver.