Gods wil

‘Dat gebeurt me niet iedere dag, zo’n privéchauffeur’, zeg ik vrolijker dan ik me voel tegen de grijze man die me naar huis gaat brengen.
Hij glimlacht, mijn chauffeur, maar het valt me op dat zijn ogen niet meedoen.

Even later zitten we in een splinternieuwe auto met de naam van het garagebedrijf erop en wijs ik hem welke richting hij op moet.
‘Daar woonde mijn dochter ook’, zegt hij met dezelfde melancholie in zijn gezicht, als ik mijn woonplaats noem.
We zeggen allebei wat plichtmatigs over het weer en dan gooit hij het over een andere boeg.

‘Vroeger deed ik heel de dag hand- en spandiensten voor dit bedrijf’, begint hij. ‘Gewoon omdat ik het leuk vind. Sinds ik met pensioen ben, heb ik tijd teveel. Ik blijf liever een beetje bezig. Maar tegenwoordig moet ik zo rond het middaguur thuis zijn. Mijn vrouw is overspannen en ze redt het niet alleen. Van die rare dingen. Staan we bijvoorbeeld in de supermarkt bij de kassa en dan zegt de caissière: ‘Dat is dan 50 euro’, en dan geeft ze een tientje. Mensen begrijpen dat niet, mevrouw, ze zijn hard. Dan moet ik het overnemen en dan zeg ik maar dat ze het niet goed meer ziet.’
Zijn droevige ogen kijken even mijn kant op en ik mompel iets meelevends.

‘Niks is meer zoals het was, mevrouw. Er is geen land mee te bezeilen. Ze heeft nergens zin in en vergeet alles, zelfs haar medicijnen, dus dat moet ik in de gaten houden. Antidepressiva. Ik zie nog niet veel verbetering, maar volgens de dokter staat daar behoorlijk lange tijd voor.’
Weer kijken we elkaar aan. Zijn ogen zijn rood geworden.

‘Eerlijk gezegd denk ik dat het nooit meer overgaat. Daarvoor is het allemaal te heftig. En dat op onze leeftijd. We hebben allebei onze kinderen verloren, mevrouw, in een jaar tijd. Kanker. Wat een rotziekte. Ze waren allebei in de veertig, onze zoon en dochter. Nu hebben we alleen onze kleinzoon nog. Dat is wel een troost, maar soms doet het ook zeer om hem te zien. We proberen er het beste van te maken. Maar het valt niet mee, mevrouw. Het valt om de dooie dood niet meer.’

‘Wat vreselijk…’, weet ik uit te brengen. Daarna is het even stil.
‘Wat is er aan de hand met uw auto?’, vraagt hij plotseling.
‘De koppeling. Moet waarschijnlijk vervangen worden’, zeg ik.
‘Ai, dat is niet zo mooi. Dat gaat pijn doen in de portemonnee.’
Ik knik.
‘Ach, mensen doen hun best,’ hervat hij zijn verhaal, ‘maar ze voelen niet wat wij voelen.’
‘Toen mijn zoon gestorven was, kwam de pastoor langs. Die zei dat het Gods wil was. ‘Meneer Pastoor, we zijn uitgepraat. Daar is de deur’, heb ik toen gezegd.’

We stoppen voor mijn huis. Het regent inmiddels pijpenstelen. De straat ligt vol met gele bladeren.
Ik draai me naar hem toe en geef hem een hand.
‘Bedankt, mevrouw, dat u naar me wilde luisteren’, zegt hij voordat ik iets kan zeggen.
In mijn hoofd buitelen de troostende clichés over elkaar heen.  
‘Ik zal een kaarsje voor u aansteken’, flap ik eruit.
‘Dat zei de pastoor ook.’
Weer die trieste glimlach.
‘Maar dat helpt ook al niet.’