Steel niet

“13 Pleeg geen moord”

Ik kon niet geloven wat ik net had gedaan. Kijkende naar het gehavende gezicht, het lichaam ineen gezakt, probeer ik me vast te houden aan het bankje waar ik net van opgesprongen was. Wat heb ik gedaan? Het bloed van de vrouw stroomt als een dode rivier over haar gezicht. Het raampje waar haar hoofd tegenaan geslagen was, leek op een mislukt schilderij van Vincent Castiglia, besmeurd met bloed.

Snel pak ik mijn bijbel van de grond, kijk nog eenmaal naar de bloedvlek en sla het dicht. Ik moet hier weg, ik kan hier niet blijven. Terwijl ik haastig het trappetje afren naar beneden, verdwijnen alle geluiden naar de achtergrond. Het geraas van de trein is als een zacht gebrom in de verte geworden. Geluiden van andere mensen lijken niet te bestaan, maar het geluid van onweer in mijn hoofd doet pijn aan mijn schedel.

Op het balkon van de trein sta ik stil en kijk vluchtig om me heen, welke kant moet ik opgaan? Nergens zie ik mensen. Ik kies ervoor om naar het volgende treinstel te gaan, en probeer ik me door de tussengang te wurmen. De verdomde deuren houden me tegen en vertragen mijn pas. Ik ruk aan de tweede deur, maar hij werkt niet mee. Met al mijn kracht blijf ik trekken en rukken. Terwijl ik vastzit tussen de twee deuren, herleef ik de momenten van zojuist terug. Het flitst aan me voorbij. Dan eindelijk gaat de tweede deur open, eindelijk durf ik weer te ademen.

In het volgende treinstel zie ik weer niemand en besluit om het trappetje van het balkon naar beneden te nemen. Ik moet een bankje hebben waar een raampje open kan, frisse lucht.

Het groene oude bankje met oude sporen van graffiti voelt hard aan mijn billen. Maar ik moet zitten, mijn benen zijn zo zwaar. Ik weet ook niet meer waar naar toe te rennen. Met snelle harde adem probeer ik bij zinnen te komen. Nog steeds lijkt ieder geluid niet te bestaan, tot ik in de verte een zachte maar krakerige stem hoor: “Het volgende station is Visvliet”.

Visvliet, ik ken geen Visvliet. Waar ben ik beland, ik dacht onderweg te zijn naar, waar ging ik heen? Ik moet eruit, het is beter nu uit te stappen, weg uit deze trein. Wat als ze die vrouw vinden en mij hier zien zitten. Snel kijk ik naar mijn zwart lederen hakken. Ik weet nog dat ik ze kocht, in de Zeilstraat in Amsterdam. Het was in een boetiekje met schoenen, zoveel mooie schoenen. Mooie dames schoenen met verschrikkelijk mooie hoge hakken. Het liefst had ik ze allemaal gekocht, maar daar had ik het geld niet voor. Eigenlijk had ik niet eens geld voor één paar, maar ik zou wel weer verzinnen hoe ik de eindjes aan elkaar vast zou knopen. Ik kocht ze, die mooie glad lederen schoenen met een slanke hak van 12 centimeter. Die schoenen waar ik me zo mooi en zelfverzekerd op voelde. Ooit heb ik, terwijl ik die schoenen droeg, een man verleid in de bar van een hotel. Stumper bleek achteraf getrouwd. Nu zit er bloed op, spatten bloed op mijn schoenen. Mijn kouzen zijn vastgeplakt aan mijn wreef door datzelfde bloed.

De trein vermindert vaart en vanuit het raam zie ik niets meer dan weilanden. Voorzichtig probeer ik op te staan, mijn benen zijn nog steeds zwaar en wankel. Terwijl ik het trappetje op loop, houd ik het balkon goed in de gaten. De trein komt tot stilstand en ik sta alleen op het balkon, geen andere reizigers zelfs geen conducteur. Ongeduldig druk ik op het knopje bij de deur, zo snel mogelijk wil ik de trein uit. Langzaam gaat de deur open, zonder het stapje te gebruiken spring ik de trein uit. Laat hem wegrijden, nu.

De omgeving is stil, wazig zie ik een stationnetje. Een klein gebouwtje, het lijkt wel honderd jaar oud. Ik knipper met mijn ogen, maar het blijft wazig alsof het stationsgebouwtje niet bestaat. Naast het station staat een fiets, een witte ietwat ouderwetse damesfiets. Waarom is me niet duidelijk, maar de fiets is haarscherp, anders dat het gebouw. Gehaast loop ik er naar toe, en raak het aan. Het is echt. Het koude metaal voelt veilig in mijn hand, mijn andere hand stroopt mijn strakke kokerrok iets omhoog.

Frisse wind waait door mijn haar, mijn longen gevuld met lucht fiets ik steeds harder. Verder en verder weg van de trein, weg van het station, weg van de rails. Steeds harder trappen mijn voeten de pedalen rond. Ik kijk niet meer voor me, mijn ogen zijn dicht. Het enige wat ik wil voelen en ervaren is de vrije lucht, de ketenen vallen van me af. Maar dan ineens, een klap. Ik vlieg over mijn stuur, met mijn gezicht op het grindachtige asfalt val ik neder. De bijbel valt uit mijn handtas vlak bij mijn gezicht. De pijn in mijn gezicht laat mijn ogen tranen. Met mijn linkerarm pak ik mijn bijbeltje op, als vanzelf slaat het open. Door mijn tranen heen lees ik de woorden:

“14 Pleeg geen overspel. 15 Steel niet”