Pleeg geen moord

Ze kijkt om haar heen. Met een wat schichtige blik probeert ze de omgeving in haar op te nemen. Daarna zie ik de twijfel in haar ogen, zal ik wel of zal ik niet. Ze lijkt zich te bedenken en haar lichaam verzakt in een luie houding. Het ietwat angstige gedrag wat ik net nog bij haar zag, lijkt geheel te zijn verdwenen. Ik vraag me af wat ze wil of waar ze mogelijk bang voor was en kijk naar die zelfde omgeving. Er is niets wat bij mij angst oproept in deze omgeving. Ik wil mezelf weer focussen op mijn boek en krijg het voor elkaar om een of twee regels te lezen, tot het meisje weer zenuwachtig begint te bewegen. Ze draait van haar ene bil op haar andere bil, schuift wat naar voren en naar achteren. Haar hoofd draait naar de richting waar ze naar kijkt. Ik kijk in de zelfde richting mee, maar nog steeds zie ik niet wat zij ziet.

Vreemd genoeg kijkt ze geen enkele keer naar mij, terwijl ik toch dicht bij haar zit, schuin tegenover haar. Ze maakt me onrustig, maar ik wil me niet met haar bezig houden, het boek dat ik in mijn handen heb vraagt ook mijn aandacht. Ik wil het lezen.

“Exodus 20:1 Toen sprak God deze woorden: 2 ‘Ik ben de HEER, uw God, die u uit Egypte, uit de slavernij, heeft bevrijd. 3 Vereer naast mij geen andere goden. “

Ze is nog steeds onrustig en het begint me te irriteren. Waarom gaat ze niet ergens anders zitten? Ze hoefde niet tegenover mij neer te ploffen, er was genoeg ruimte in de coupé. Volgens mij was ik zelfs de enige in dit treinstel, dus genoeg plek voor haar om ergens anders haar gestel neer te laten ploffen. Oké niet op letten, terug naar wat je aan het lezen was.

“4 Maak geen godenbeelden, geen enkele afbeelding van iets dat in de hemel hier boven is of van iets beneden op de aarde of in het water onder de aarde. 5 Kniel voor zulke beelden niet neer, vereer ze niet, want ik, de HEER, uw God, duld geen andere goden naast mij. Voor de schuld van de ouders laat ik de kinderen boeten, en ook het derde geslacht en het vierde, wanneer ze mij haten; 6 maar als ze mij liefhebben en doen wat ik gebied, bewijs ik hun mijn liefde tot in het duizendste geslacht.7 Misbruik de naam van de HEER, uw God, niet, want wie zijn naam misbruikt laat hij niet vrijuit gaan. 8 Houd de sabbat in ere, het is een heilige dag. 9 Zes dagen lang kunt u werken en al uw arbeid verrichten, 10 maar de zevende dag is een rustdag, die gewijd is aan de HEER, uw God; dan mag u niet werken. Dat geldt voor u, voor uw zonen en dochters, voor uw slaven en slavinnen, voor uw vee, en ook voor vreemdelingen die bij u in de stad wonen.”

Verdomme, nu maakt het gestalte nog geluid ook. Ik wil hier in vrede mijn geboden lezen, waarom doet ze dit? Ze ademt zwaar, als een oude vrouw met obesitas die zojuist de tiende verdieping heeft gehaald. Wat mankeert dit mens toch? Haar ogen staan wijd open en hebben een vreemde waas over zich heen. Ik kan er geen emotie meer uit opmaken, des te meer begint het mij naar mijn strot te grijpen. Ik kan het niet aanzien, ik kan haar aanwezigheid niet dulden. Lees verder, lees gewoon verder. Mijn ogen richten zich weer op het boek. Even voel ik rust.

“11 Want in zes dagen heeft de HEER de hemel en de aarde gemaakt, en de zee met alles wat er leeft, en op de zevende dag rustte hij. Daarom heeft de HEER de sabbat gezegend en heilig verklaard.”

Ze richt haar ogen ineens op mij, al die tijd keek ze niet naar me, maar nu zijn die vreemde ogen op mij gericht. Nog steeds staan ze wijd open, ik wil niet naar haar kijken, maar ik moet. Mijn blik richt zich langzaam naar haar op. Haar wijd gespreide ogen kijken indringend bij mij naar binnen. Alsof ze dwars door mijn vrome muur heen brandt. Ik probeer haar recht in haar ogen aan te kijken, maar het bevreest me op een bepaalde manier. Ze maakt me onrustig en ik begin schichtig om me heen te kijken. Kan ik hier weg? Kan ik haar maar beter vanuit het niets ineens neer slaan? Ik probeer mezelf tot kalmte te manen en kijk weer naar het boek in mijn handen. Ja, focus je daar op, lees maar verder. Ik zak rustig, bijna lui, terug in een comfortabele houding.

“12 Toon eerbied voor uw vader en uw moeder. Dan wordt u gezegend met een lang leven in het land dat de HEER, uw God, u geven zal.“

 Ze zegt wat tegen me, maar ik versta haar niet. Ik kijk op en word met een angst bevangen die ik nooit eerder heb ervaren. Ineens ben ik mij intens bewust van de eenzaamheid in deze coupé. Ik ben alleen, alleen met haar. Haar mond beweegt en er komen klanken uit, maar bij God ik begrijp niet wat ze zegt. Haar ogen zijn op mijn gelaat gericht en ze kijkt dwars door me heen. Mijn ziel in. Ik weet niet wat ik moet doen, moet ik vluchten? Waar kan ik heen, zijn er wel andere mensen in de trein? Haar lichaam buigt zich langzaam naar mij toe, ze komt in een trage beweging naar voren, haar hoofd dicht bij mij. En alsof ik word aangedreven door een kwaadaardige geest die bezit heeft genomen van mijn lichaam, pak ik mijn bijbel met mijn linker hand en zwaai met alle kracht die er in mij zit, de harde hoekige kaft tegen het hoofd van de vreemde voor mij. Met een zwaai ramt het hoofd tegen het raam aan. Langzaam glijdt het hoofd tegen het raam naar beneden, het lichaam zakt als pudding ineen. Mijn bijbel valt uit mijn hand op de grond, met de rug op de grond. Het opend precies op de bladzij waar ik net las. Een druppel bloed valt neer op het flinterdunne papier en sprijdt zich uit als een olievlek.

Ik probeer te lezen wat er staat en knijp mijn ogen samen.

“13 Pleeg geen moord.”