Als krakende luiken van een vooroorlogs huis

Het is zaterdagochtend, buiten is het nog donker. Als oude luiken met piepende scharnieren gaan mijn oogleden traag omhoog. Ze vallen weer dicht en doen vervolgens nogmaals het zelfde kunstje. Nu iets makkelijker dan de eerste keer. Stijf als een oud wijf draai ik mij van mijn zij op mijn rug. Ugh, hoe laat is het? Ik pak mijn telefoon van het nachtkastje. Tandjes, het is nog maar zeven uur! Oké, ogen dicht en omdraaien, dit is niet normaal. Shit, ik ben nu al wakker. Fuck it Nelleke, ogen dicht, knijp nog maar wat harder, je gaat nu niet je nest al uit! Dit gaat niet werken, dit werkt niet. Kutzooi, ik ga eruit.

Als een plank van rottend hout loop ik naar de badkamer. Volgens mij verlies ik onderweg naar de badkamer net als rottend hout splinters, maar dan splinters van de jeugdigheid. Tegen de tijd dat ik de natte kamer heb bereikt en ik in de spiegel kijk, zie ik een oud lijk. Wallen ter grootte van de Redlight District. Mijn krullenpruik zit scheef, en mijn ooit nog hoge jukbeenderen lijken te zijn verplaats naar de onderkant van mijn kaak. Met mijn handen probeer ik mijn wangen naar achteren te trekken, ik verschuif mijn handen iets omhoog zodat ik mijn voorhoofd ook strak kan trekken. Ha kijk, daar is dat lekkere wijf. Ineens hoor ik beneden de voordeur, verschrikt laten mijn handen mijn gezicht los. Als een mislukte vanillesouffle flikkert mijn gezicht een paar centimeter naar beneden.

Struikelend schiet ik een zwarte legging aan, een strak truitje en lang dik vest. Ik kijk in de passpiegel in mijn slaapkamer. Hmm, dat vest moet dicht, strakke truitjes kunnen niet meer.

Langzaam strompel ik naar beneden, traplopen is niet mijn sterkste kant. Beneden aangekomen open ik de tussendeur naar de woonkamer. Drie volwassen maar nog jonge mannen vullen de ruimte. Fris en fruitig, vol energie staat mijn jongen te stuiteren op zijn soort muziek. “Heheeey Nelleke!” hoor ik één van zijn maten vrolijk brullen. Mijn jongen kijkt me aan, een beetje schuldbewust, dus ik zeg maar snel: “Was al wakker” en geef hem nog een kleine knipoog. De muziek klinkt nog door de boksen en ik hoor mijzelf denken, dit is geen muziek. Ik zeg er niets van, ik vind het fijn dat ie weer thuis is. Sjokkend ga ik richting de keuken om koffie te zetten, ik vraag of de jongens ook willen, de één wil koffie, de ander thee. Mijn kleine jongen, die ik al heel lang geen kleine jongen meer mag noemen, wil niets. De mannen vertellen grote verhalen over de chickies die ze die nacht hebben ontmoet. “Die ene had van die grote je weet wel, en die andere, had je die gezien? Die met die billen, boyyyy”. “Ey, luister dan. Die ene chick ging steeds voor me dansen, je weet toch. Maar ze had gewoon een vent, luister dan”. Ik hoor het allemaal aan, ik knik en maak af en toe een scherpe opmerking. Ineens zie ik hoe groot het verschil is, het verschil van dag en nacht. Ik, die dood ben tijdens nacht en leef tijdens de dag. Zij, die leven tijdens de nacht en overdag alles nog eens dunnetjes over doen.

Krakend rol ik de bank af, ik moet me douchen. Veel stoom creëren, en hopen dat die kreukels uit mijn gezicht verdwijnen. Na het douchen kijk ik in de spiegel, het lijkt iets beter. Snel kleed ik me aan en smeer mijn gezicht in met antirimpelcreme. Nadat ik klaar ben met mijzelf fatsoeneren en rechttrekken loop ik voorzichtig naar beneden. Ik open de tussendeur en de ruimte is leeg. De jongens zijn alweer gevlogen, op zoek naar nieuw avontuur en leven.

Ik pak het boodschappenlijstje die ik gister al had geschreven van de eettafel.Tergende gedachten schieten door mijn hoofd, vroeger was ik dat. Toen leken mijn ouders oud. Ik ben mijn ouders. Ik ben als krakende luiken van vooroorlogs huis. Ik ben oud.