Klotejaar

Hij kijkt uit het raam. Het is half vijf in de middag en al bijna donker. Met recht, de donkere dagen voor Kerst. Hij zucht. Wat is het hier toch koud, of ligt dat nou aan hem? Stijf van het zitten, staat hij op en loopt naar de thermostaat. Het is 24° C. Het ligt dus aan hem. Hij kan het zich niet meer herinneren wanneer hij het voor het laatst warm heeft gehad. Zijn handen en voeten voelen altijd aan als ijsklompen. Half vijf nog maar. Te vroeg om te gaan eten. Een kopje koffie dan maar? Of misschien even zijn zoon bellen? Zo’n gesprekje geeft ook altijd weer wat afleiding. Antwoordapparaat. Hij spreekt niet in. Later probeert hij het nog wel een keertje.

Hij kijkt naar de lampjes van de kerstboom. En denkt aan al die jaren dat ze samen… Hij trekt zijn zakdoek uit zijn broekzak en wrijft er mee in zijn ogen. Daarna snuit hij luid zijn neus. Toch mag hij best trots zijn op zichzelf, dat zeggen zijn kinderen ook. Elke dag maakt hij het bed op. Het bed, waarin hij nu alleen slaapt. Dat is het ergste moment van de dag. Die seconden van vergetelheid. Als hij wakker wordt, zich naar haar omdraait om dan elke keer weer te schrikken van die lege plek. O ja. Dat is ook zo. En die waarheid ligt als een steen in zijn maag. Zou het ooit wennen? Waarschijnlijk niet. Ze waren bijna 55 jaar getrouwd. Vergroeid met elkaar. Ze hadden het altijd zo fijn gehad, samen.

Eigenlijk had hij nooit gedacht dat zij eerst zou sterven. Ze had nooit iets gemankeerd, tot een jaar of twee geleden. Hij tobde zelf al járen met zijn gezondheid, al ging het de laatste tijd heel goed. Zij was altijd een flinke, ijverige vrouw geweest. Ze wilde altijd een schoon en opgeruimd huis. Ze genoot van uitjes. Toen werd ze ziek. Nooit heeft ze ook maar één keer geklaagd. “Het komt wel goed,” zei ze altijd, met een twinkeling in haar ogen.

Hij pakt de telefoon en toetst het nummer van zijn zoon in. Gelukkig, er wordt opgenomen. Een praatje, over het weer, over het nieuws, of zijn schoondochter al weer wat is opgeknapt. Jammer, dat ze nu niet kunnen komen zoals het plan was, maar ja, ziek is ziek. Toch fijn, om even iemand te spreken.

Uit de koelkast pakt hij boter en boterhamworst. Uit het keukenkastje een bordje. Uit de lade een mes. Vanmorgen heeft hij al twee boterhammen uit het vriesvakje gehaald. Hij smeert zijn brood en schuifelt de kamer door, naar zijn stoel. Langzaam eet hij zijn brood. Veel etenslust heeft hij niet, maar een mens moet nou eenmaal eten. Dat heeft hij zijn kinderen ook beloofd: dat hij goed voor zichzelf zou zorgen. Hij moet nou eenmaal verder met zijn leven en dat wíl hij ook. Hij heeft een zoon, een dochter, een schoonzoon en een schoondochter én kleinkinderen; voor hen wil hij door met zijn leven.

Zijn dochter komt vaak langs; ze woont in hetzelfde dorp. Dat is heerlijk. Hij hoeft maar te bellen, of ze is er voor hem. Toch wil hij dat niet al te vaak doen. In het begin at hij om de dag bij haar en haar gezin, maar dat heeft hij afgebouwd. Laat hem nou maar thuisblijven. Hier is hij met zijn herinneringen en doet hij alles op zijn eigen tijd. Ook kan hij hier zijn gedachten de vrije loop laten. Hij wil niet afhankelijk zijn van andere mensen. Zijn zoon en schoondochter wonen verder weg. Hij is er wel een paar keer wezen logeren en dat was erg gezellig. Hun goede zorgen waren hartverwarmend. Ook kreeg hij dan tomatensoep mee en pannenkoeken. Want koken, nee dat kan hij niet. Nooit gedaan. Nooit hoeven doen. Hij is altijd blij als hij eten krijgt. Maar goed, twee keer per dag brood, dat interesseert hem ook niet veel. ’s Avonds om acht uur maakt hij altijd twee mini-saucijzenbroodjes klaar in de magnetron, dus hij krijgt genoeg binnen.

Om 9 uur gaat hij onder douche. Heerlijk, die warme stralen op zijn koude lichaam. Daarna trekt hij zijn pyjama aan en kijkt of er iets op de televisie is. Niks, natuurlijk. Hij loopt naar de tafel en kijkt naar haar foto die daar een prominente plek heeft gekregen. Want die verdient ze! De bloemen, die hij elke week trouw voor haar haalt, zijn aan vervanging toe. Dat gaat hij morgen doen. Verse bloemen halen voor zijn vrouw.

Hij schrikt van de ambulance die de flat met gillende sirenes voorbijrijdt. Dat geluid brengt altijd weer die nare herinnering boven. Die vreselijke dag, begin maart…

Die middag waren ze nog wezen wandelen. Dat deden ze bijna dagelijks. Buitenlucht is goed voor een mens! Maar toen ze thuiskwamen, werd ze niet lekker. Ze zakte in mekaar en hij had onmiddellijk een ambulance gebeld. Met zwaailicht en gillende sirenes zijn ze naar het ziekenhuis vertrokken. ’s Avonds overleed ze in het ziekenhuis. Zo onwerkelijk allemaal. Het lijkt gisteren gebeurd, maar ook jaren geleden. Op de ziekenhuisopnames na, zijn ze elke nacht samen geweest. Nu is ze er al ruim negen maanden niet meer.

Hij ziet er elke avond tegenop om naar bed te gaan. Alleen in dat grote bed. Toch moet het. Hij knipt de lampen uit en gaat naar bed. Even denkt hij terug aan het telefoongesprek met zijn zoon. Die weet het altijd goed te treffen: “Nog even pa, dan is dit klotejaar voorbij,” had hij gezegd. Nou, inderdaad. Dat was het. Het eerste jaar is altijd het moeilijkst, heeft hij van de ervaringsdeskundigen om hem heen gehoord. Dat gelooft hij best. Hij zal haar blijven missen, de rest van zijn leven, maar er zijn zelfs dit jaar al wat momentjes geweest dat hij kon genieten van dingen. Samenzijn met zijn kinderen, een aardig woord, een lieve kaart. Nee, hij is nog niet van plan om eruit te stappen!

‘En morgen krijg je bloemen,’ mompelt hij nog. En dan valt hij in een diepe slaap.