Het ellendige leven van Ricardo Pol

Jouw leven was niet leuk. Van al mijn vrienden waarmee ik kon praten, lachen en huilen, kon ik met jou alleen maar praten en huilen. Het troosten gaf ik al snel op. Iedereen probeerde je, goedbedoeld, zo veel valse hoop te geven, dat je dat al lang niet meer geloofde. Dus liet ik het zitten en probeerde ik je zo nu en dan aan het lachen te maken. Maar zelfs mijn zelfspot kreeg slechts een wrange glimlach.

Als er eeuwige pech aan iemand is verbonden, dan ben jij dat. Willy E. Coyote, Tom van Jerry en de Romeinen uit Asterix en Obelix zijn slechts parodieën op jou. Als kind werd je gepest om je kleren. Om je bril. Om alles dat zij van jou konden vinden, eigenlijk. Je verschool je in stripboeken, kinderboeken en uiteindelijk ook in literatuur, nog lang voor je het verplicht voor school moest lezen.

De middelbare school bracht je niet meer geluk. Mijn masker bestond uit plexiglas. Het was doorzichtig, maar het bleek veerkrachtig genoeg. Jouw flinterdunne masker was gemaakt van gewoon glas. Het brak al bij het eerste kiezelsteentje. We werden vrienden. Niet omdat we elkaar al mochten. Toen nog niet. Niet echt. Maar we hadden beiden niemand anders en het was beter dan niets. Toch groeide die vriendschap wel, iedere keer dat ik jouw scherven voorzichtig bij elkaar veegde. Ik lijmde de stukken aaneen en sneed me soms aan jouw glas. Maar bij elke breuk raakten we stukjes kwijt, waardoor je masker verder en verder afbrokkelde.

Omdat mijn vriendenkring langzaam uitbreidde, zag ik je minder vaak. Daardoor miste ik je niet, toen jij onder schooltijd naar het station fietste. Later vertelde je dat je wilde springen. De trein had vertraging. Na zeven minuten wachten, gaven je knieën het op. Op de achtste minuut kwam de trein eindelijk, maar je had jezelf te laat onder controle om het nog eens te proberen.

Hoe onfortuinlijk je echt was, bleek zes jaar later. We hadden onze diploma’s op zak en waren elkaar door de studie al bijna uit het oog verloren. Na een paar biertjes verklaarde je mij de liefde. Ik schoof je bekentenis zo voorzichtig mogelijk af, om je niet te kwetsen.
“Je bent meer een broer van me. Ik zal niet verliefd op je kunnen worden, maar ik wil je ook niet kwijt.”
“Dat zal nooit iemand worden. Ik loop zelfs al blauwtjes op als ik het niet eens probeer.”

De daarop volgende weken stalkte je me. Per telefoon, e-mail, op elke profielsite waar je me kon vinden. Mijn moeder belde me zelfs, omdat ze zich zorgen om je maakte. Je bleef elk weekend voor de deur van mijn ouderlijk huis rondhangen. Toen ik niet meer op je reageerde, dreigde je alsnog voor de trein te springen. Je hield voet bij stuk. Ik legde de telefoon trillend neer, toen ik hoorde dat het je ditmaal was gelukt. Ik zie de foto in de krant nog zo voor me. Dat brilletje, zwaar verwrongen, met gebroken glazen, klem tussen de spoorbielzen. Maar het was nog niet voorbij. Waar eigenlijk de intercity had moeten razen, reed op die dag de stoptrein. De nieuwe aanrijdsnelheden waren nog niet doorgevoerd door de NS. Het moest precies jou overkomen om het boemeltje te raken op het moment dat hij flink afremde.

Intussen ben je, naar omstandigheden, weer aardig opgeknapt. Ik voel me nog elke dag schuldig als jij weer met je karretje van de stoep hobbelt. Toch ben je er al erg behendig mee. Ik kijk toe hoe je op het pleintje voor mijn ouderlijk huis je duim soepel over de stuurknop laat gaan. Je maakt schokkerige bewegingen, maar het oogt gecontroleerd. Je hele lichaam hangt willoos en zwaar naar links. Uit beide mondhoeken druipt een sliert kwijl.

Als ik mijn hand op je schouder leg, schiet je duim onwillekeurig naar voren. Ineens zie ik waar je mee bezig was. De tranen springen in mijn ogen. Op de grond om ons heen staat een dun lijntje van jouw kwijl, exact in de hartvorm. Wij staan erin. Maar voor mij betekent het niets. Niets dan medelijden om jouw eeuwigdurende ellendige bestaan.