Een bijzondere lawaaipapegaai

Iedere ochtend werp ik mij in de strijd. De meedogenloze strijd om een fatsoenlijke werkplek welteverstaan. Ik ben ervan overtuigd dat flexwerken indruist tegen de menselijke natuur. Mensen houden niet van dergelijke onzin. Die willen gezellig hun eigen spulletjes uitstallen op hun eigen bureautje. En koffie drinken uit de van huis meegebrachte mok. Maar wenselijk of niet, er is geen ontkomen aan. Aangezien ik geen ochtendmens ben en dientengevolge vaak pas laat op kantoor arriveer, lukt het mij zelden om een heus bureau te bemachtigen. Vrijwel elke dag beland ik aan de zogeheten flextafel. Die tevens dienst doet als vergader-, traktatie- en telefoneertafel. Geen ideale combinatie, dat mag duidelijk zijn. Zeker niet voor iemand met een dwalende geest. Toch blijkt flexwerken onverwachte voordelen te bieden.

In gedachten verzonken, vind ik vandaag een plekje tegenover een mij nog onbekende collega. Groot en luidruchtig is hij. Dat zul je net zien. Na een emotioneel gesprek gisteravond, voel ik me uitgeput. Mijn ogen zijn nog een beetje rood en dik van de tranen. Boven alles wil ik rust aan mijn hoofd. Ondertussen stelt mijn overbuurman zich welhaast schreeuwend voor en schudt hij mijn hand alsof hij een waterpomp bedient. Voortdurend praat hij op een volume dat een normaal mens alleen zou gebruiken, bij het zonder microfoon toespreken van een vol Wembley stadion. Als hij lacht, is het of de wereld vergaat.

Ik krimp ineen bij zo veel aanwezigheid en kijk hem wezenloos aan, terwijl hij jolige opmerking op mislukte grap plaatst. Ik probeer me zo goed en zo kwaad als het gaat achter mijn laptop te verbergen en neem mijn over het algemeen redelijk effectieve ‘val mij vooral niet lastig’-houding aan. Hij is volslagen ongevoelig voor mijn nauwelijks subtiele signalen. Te druk met zichzelf vermoedelijk, denk ik venijnig.

‘Hee, roept hij plotseling, ‘Even een vraagje! Waarom gaat een Belg op vrijdag door het raam naar buiten?’ Ik klem mijn lippen stijf op elkaar. ‘Omdat het weekend voor de deur staat’, blèrt hij door het kantoor. Verbijsterd staar ik hem aan. ‘Niet leuk?’, vraagt hij teleurgesteld. ‘Nee, zeg ik kortaf, ‘absoluut niet leuk’. ‘En als je het niet erg vindt; ik probeer een beetje te werken’. ‘Nou vooruit’, grapt hij’, ‘daarvoor zijn we hier tenslotte’. Hilarisch vindt hij die opmerking zelf. Ik zucht hardop en draai duidelijk zichtbaar met mijn ogen. Eindelijk lijkt het tot hem door te dringen. Het is zowaar stil aan de overkant. Opgelucht haal ik adem.

‘Kijk eens’, zegt hij zacht, na ongeveer een uur weldadige rust. Hij houdt een foto omhoog van een vrolijk jongetje. Een jaar of drie, schat ik snel. Hij vertelt over de ziekte waarmee zijn zoontje is geboren. De moedeloze tocht langs artsen en ziekenhuizen. Het verdriet van zijn vrouw. Van hem. De hoop. De wanhoop. De veerkracht van dat kleine mannetje. Zijn stem is anders nu. Zacht en kwetsbaar. Ik slik en krijg tranen in mijn ogen. Zijn verhaal ontroert me. Die grote, stoere man ontroert me. Het is of ik hem opeens met andere ogen zie. De sfeer is anders. Prettiger. We blijken meer gemeen te hebben dan gedacht.

Als hij gaat wandelen met de kudde collega’s, die er genoegen in schept om tussen de middag een ‘frisse neus’ te halen tussen de troosteloze kantoorgebouwen, kijk ik hem na. Hij heeft zijn luidruchtige pantser weer aangetrokken. Zijn mond en armen bewegen onophoudelijk. Een oppervlakkige lawaaipapegaai. Op het eerste gezicht tenminste. Ik weet wel beter. Belachelijk eigenlijk dat ik me bij tijd en wijle nog steeds laat verleiden tot snel en onzorgvuldig oordelen. Daar doe je de ander én jezelf tekort mee. Alsof ik dat niet al heel lang weet. Ik denk aan de leuke mensen die ik niet in mijn leven zou hebben, als ik me louter door eerste indrukken had laten leiden.

Bij terugkomst gooit hij een zakje met keelpastilles op mijn bureau. ‘Je bent verkouden hè, zegt hij. ‘Ik heb het wel gehoord en ik kwam toch langs de winkel’. Ik lach dankbaar en voel me opeens iets minder verdrietig. ‘Koffie?’, vraag ik hem. ‘Graag’, zegt hij. ‘Kun jij meteen jouw verhaal vertellen. Dat je ergens mee zit, heb ik al lang gemerkt.’ Hij geeft me een knipoog. Verrast loop ik naar de koffieautomaat. De lawaaipapegaai en ik zouden zomaar vrienden kunnen worden.