Stil

Het is stil. Vanaf hier zie je ook niet zo veel. Het zondagzonlicht valt door de gekleurde glas-in-loodramen op het grote balkon en verderop. Ik kijk omhoog. De enorme stenen bogen doen zowaar vertrouwd aan. Ik knipper met mijn ogen, rek mijn hals en probeer over de balustrade heen te kijken. Het lukt niet echt. Er gebeurt van alles, daar beneden. Hoor, er klinkt een stem. Ik hoor hem, maar luister er niet naar. Het kan me niet schelen wat er wordt gezegd. Ik kom er niet voor. Toch blijf ik zitten op de houten stoel. Rechts van mij zit mijn zus, links van mij mijn twee broers. Voorts een zwager, een neefje, De Zoon en Vrouwlief.
Beneden ons is gezang begonnen, begeleid door een piano. Mensen zijn gaan staan. Ik blijf zitten. Wat ze zingen, ontgaat me. Toch herken ik de melodie. Ik hoor dat er flink is geoefend op de meerstemmige zanglijnen. Mijn blik glijdt langs de pilaren en de lampen. In de ramen zie ik vaag bekende taferelen. De muziek stopt; men gaat weer zitten. Het ritueel is maar al te bekend. Ik kom hier te vaak.
Er zitten decoratieve openingen in de stenen balustrade. Als ik iets voorover buig, kan ik erdoorheen naar beneden kijken en zie ik precies de goede plek.

Daar zit hij. Ik weet dat hij het is, ook al kan ik zijn gezicht niet zien. Hij zit met zijn rug naar mij toe, helemaal ver weg, vooraan op de tweede rij aan de zijkant van de bank, aandachtig luisterend. Hij heeft zijn zondagse jasje aangetrokken. In het felle zonnetje dat door de ramen op zijn hoofd schijnt, lijken zijn dunne grijze haren wel spierwit.
Hij weet nog nergens van. Het moest een verrassing blijven. Dat is ons gelukt. De samenzwering ging via e-mail. We moesten vóór elf uur binnen zijn. Meestal pakt hij een zij-ingang. Als we voorzichtig via de achterdeur het balkon op zouden glippen, dan zou hij ons zeker niet zien.
Op het balkon staat het grote orgel. Achter ons hangt de wand van enorme metalen pijpen. In een hoek zie ik kandelaars, een muziekstandaard en stapels stoelen. Het is stoffig.
De spreker is weer stil; er klinkt opnieuw muziek van verre. Andere beelden zijn dichtbij.

Natuurlijk nam mama altijd pepermuntjes mee. Ze had ons opgevoed dat we niet mochten praten met volle mond, dus dat kwam hier wel goed uit. Ze had ook boekjes voor ons meegenomen, voor als de pepermuntjes op waren. Het waren vierkante boekjes van zachtroze of blauw geribbeld papier en met een rondgekartelde rand. Ze stonden vol veelkleurige afbeeldingen. Je kon ze sparen bij Nutricia. 'Timmie het tijgertje' was favoriet. Toen ik wat groter werd, kwam er ander leesvoer voor in de plaats. Het levensverhaal van Jezus in een stripboek. Als we maar stil waren. We zongen de liederen wel mee, maar verbasterden de teksten in reeksen vieze woorden. Dat hadden we van papa; die kon dat als geen ander. We telden de kaarsen, vouwden vliegtuigen van de liedboekjes, lieten scheten en keken zogenaamd geschrokken achterom wie de dader was.
De kerk was niet alleen op zondag in beeld. Op woensdagavond werd bij ons thuis een stapel krantjes afgeleverd. Daarin stonden de diensten van de komende week en allerlei andere nieuwtjes uit de parochie. Uiterlijk vrijdag moesten ze rondgebracht in de wijk. Mama had ons opgegeven als bezorgers. Iedere donderdagavond weer maakten we ruzie aan de eettafel wie vrijdag de pineut was. Ik. Onze krantenwijk bestond uit maar liefst elf stuks. Het tochtje ging door vier hofjes. In één van die hofjes woonde Janneke. Die zat bij mij op school en soms ook in deze kerk. Niet zo vaak als wij, maar toch: ik zag haar af en toe. Haar vond ik wel interessant. Zij mij niet.
Mama ging vrijwilligerswerk doen voor de redactie van het krantje. Ze liet zich overhalen om bij het koor te gaan. Op een woensdagavond sleepte ze mij ook mee naar een repetitie in de kerk. Op dit balkon maakte ik kennis met de dirigent. Verlegen noemde ik mijn naam. 'Mooi dat je er bent,' zei hij. 'We hebben juist behoefte aan bassen.' Ik vond het een flauwe grap. Trouwens, bij mij zou de baard in de keel pas veel later komen. Gelukkig maar.
Mama regelde nog veel meer. Zondagmorgen na de dienst sprak ze op het kerkplein onschuldige oude mensjes aan. 'Moet u naar huis? Mijn man brengt u wel even, hoor!' Papa deed het ook nog. Hij werd gevraagd door de commissie die het vervoer voor de oudere kerkgangers regelt. Eenmaal binnen wisten ze hem wel te vinden. Als hij op zondag tóch al de oude mensjes ophaalde en thuisbracht, dan kon hij zich net zo goed tijdens de dienst ook nuttig maken? Papa werd collectant. Hij verzuimde nooit, ook niet toen zijn vrouw ernstig ziek werd. Jarenlang verzorgde hij haar; een ander kwam er niet aan te pas. Papa deed het gewoon allemaal zelf. Zonder te mopperen. In stilte.

Ik zucht. De hardhouten stoel zit niet prettig en ik krijg pijn in mijn rug. Beneden is er een onderbreking van de dienst. Ik kijk weer door de balustrade heen. In de banken zitten niet heel veel mensen. Een paar mannen staan op. Hij ook. Even is hij weg. Dan verschijnt hij weer, met een grote schaal in zijn hand. Statig gaat hij alle rijen langs. Mensen gooien munten en biljetten in de schaal.

Voor de tweede keer binnen een jaar zit ik hier. Ik wil niet in een kerk zitten. Tijdens bezoeken aan grote steden loop ik nog wel eens een basiliek of kathedraal binnen, maar dat is altijd vanuit vage cultuurhistorische interesse. Afgelopen vakanties heb ik er helemaal geen bezocht. De laatste keer dat ik in een kerk zat, was ook hier. Donderdag 30 december 2010. Mijn vader, mijn broers en ik reden de kist naar binnen, door het gangpad tot aan het altaar. Het werd een eenvoudige en sobere dienst. Zo zou ze het gewild hebben. Ik zei het al: ik kom hier te vaak.

De collecte is voorbij. Dan neemt een mevrouw het woord. Het moment is daar. Ik sta op. "Ieder jaar willen we al die vrijwilligers van onze parochie eens in het zonnetje zetten," vertelt de mevrouw. "Dat doen we deze keer in de persoon van één iemand die al heel veel jaren trouw zijn klusje doet. Daarom vraag ik of u naar voren wilt komen, meneer Langereis."
Ik zie hem om zich heen kijken. Hij is verbaasd, verrast. Dan staat hij op, stapt de bank uit en loopt naar het altaar. Na nog wat plechtige woorden krijgt hij een speldje, een oorkonde, een bloemenhulde en een groot applaus van iedereen. Of hij zich even wil omdraaien en naar achteren, naar het balkon wil kijken. Daar staan we.
Ik zwaai. Hij zwaait terug. Goed kan ik het niet zien. Mijn beeld is troebel.

Op jonge leeftijd al verloor ik mijn geloof. Niet zozeer het geloof in iets almachtigs, maar het geloof in de mensen en de wereld om mij heen. Wat volwassenen mij vertelden, dat bleek uiteindelijk allemaal helemaal niet waar te zijn. Het begon met Sinterklaas. "Als dit niet waar is," dacht ik, "wat van al hun andere verhalen is dan wél waar?" Ik kon niemand meer vertrouwen. Het maakte me nog angstiger dan ik al was. Sindsdien ben ik op de vlucht. Sindsdien ben ik stil.

Plots is de dienst afgelopen. Iedereen staat op. Wij ook. We gaan de smalle stenen wenteltrap af naar beneden. Daar staat hij. Een meneer geeft hem een hand. "Gefeliciteerd," zegt die. "Nu ben ik al wel zes jaar lid van deze parochie, maar ik heb u hier nog nooit gezien."
"Goh," antwoordt pa luchtig op z'n Amsterdams. "Ik kom hier toch al zevenenveertig jaar."
Dan ziet hij ons. Lachend komt hij op ons af. We schudden handen, we kloppen schouders. Ik heb hem dichtbij. Hij kijkt mij aan. We zeggen niets; we weten alles. Het is stil.
Mama is dood. Een kerk heb ik niet nodig. Ik heb mijn vader.

-

Apeldoorn, oktober 2011