Enig kind

Wanneer ter sprake komt dat ik enig kind ben, vraagt iedereen die minder enig is of dat niet saai is. Of ik niet iets mis. Meestal antwoord ik dan ontkennend, waarbij ik me beroep op onwetendheid over een dergelijke gezinssamenstelling.

Als kind wilde ik nooit een broertje of zusje. Nou ja, laat ik zeggen dat ik ze nooit gemist heb, voordat ik egocentrisch word genoemd – iets wat de hokjesgeest nogal snel toedicht aan enig kinderen. Wanneer mijn basisschoolvriendjes met schrammen of een blauw oog in de kring zaten, dan kwam dat negen van de tien keer door grote broer. Om nog maar te zwijgen van alle lichaamsdecoratie aangebracht door zuslief. Krassen, kale plekken, gebitsafdrukken uitgekrabde oogbollen, afgezaagde ledematen en wat dies meer zij. Daarentegen kwam ik fris en ongeschonden uit de prepuberteitstrijd. Een logisch gevolg van een gebrek aan natuurlijke vijanden.

Ook daarna werd ik niet gehinderd door broertjes die mijn bewegingsruimte tijdens een autoreis naar Zuid-Frankrijk beperkten. Ik prees me gelukkig dat ik geen zusje had met wie ik om 0.00 uur door weer en wind mee naar huis moest fietsen als ik met vrienden in de kroeg stond. En over de afwezigheid van big sister, die tijdens het gezamenlijke zondagochtendontbijt in geuren en kleuren uit de doeken deed hoe ik met mijn dronken hoofd het lelijke buurmeisje had afgelebberd, heb ik ook nooit wakker gelegen. Ik hoefde niet te voldoen aan de hoge standaard die mijn grote broer had gezet of mij te ergeren aan een zeurende schoonzus, maar koos mijn eigen weg, mijn eigen gezelschap en deed dat wanneer het mij uitkwam. Alleen, maar niet eenzaam. Het beviel me helemaal niet slecht.

Nu ik de 30 gepasseerd ben, sta ik niet zo vaak meer in een café. En de enkele keer dat het wel gebeurt, wens ik de ochtend erna dat ik om 0.00 uur naar huis was gefietst. Noodweer of niet. Het lelijke buurmeisje heb ik ingewisseld voor een mooie vrouw, met wie ik wel drie keer op de achterbank heen en weer wil karren naar de Côte d’Azur. Maar zoals het een volwassene betaamt, zit ik voorin, waar ik nog weleens mijmer over lang vervlogen vakanties, wanneer het landschap begint te glooien. De kleine Franse dorpjes, de Oostenrijkse Alpen, de Duitse kastelen. Maar hoe poëtisch ik het mijn vriendin ook vertel, het plaatje blijft gefragmenteerd en zielloos. Als een puzzel waar alleen de randen van zijn gelegd.

De enige die mijn herinneringen op waarde kunnen schatten zijn mijn vader en moeder. Dat geldt niet alleen voor vakanties, maar voor een groot deel van mijn kindertijd. Mijn ouders zijn ver in de zestig. De reden dat ik ze niet zie als ouderen, zegt meer over mijn eigen voortschrijdende ouderdom dan over hen. Toch word ik af en toe met de neus op de feiten gedrukt door het overlijden van ouders van vrienden. Nu nog ‘plotseling en veel te jong’, maar over enige tijd onvermijdelijk en ‘na een mooi leven’. In die vreselijke tijd vinden de kinderen steun bij elkaar. Ze halen anekdotes op over vroeger en delen de nagedachtenis.

Dit zijn de momenten waarop ik mij eenzaam voel. Als mijn ouders er niet meer zijn, dan blijven mijn herinneringen altijd enig kind. Ze zullen nooit meer aansluiting vinden bij genetisch verwante exemplaren. Hopelijk blijft dit lot mij nog lang bespaard, maar er zal een dag komen waarop ik fysiek en mentaal wees ben. Gelukkig sta ik er niet alleen voor. Naast mijn lieve vriendin heb ik een prachtige dochter. En over drieënhalve maand krijgt ze er een broertje of zusje bij. Want een blauw oog of bloedneus is bij nader inzien niet het einde van de wereld.