Zij

Ik schrijf. Het liefst met een pen, die ene pen. Het is iets van de laatste dagen. Sinds ik hem kreeg, wil ik niets liever dan schrijven met die pen. Het is een heel mooie pen, van metaal in twee kleuren. Hij is van een goed merk, mijn favoriete pennenmerk, maar het mooiste is de gravering. Er staan twee namen in en een getal. Haar naam, mijn naam en het aantal jaren dat we bevriend zijn. Dertig jaar. En o, wat baal ik dat ik deze column niet met die pen kan schrijven.

“Vind je het leuk om ons 30-jarig jubileum te vieren met een etentje of zo?” stond er in het mailtje. Hé, daar was ze weer. Tijdje niets van haar gehoord – en zij niet van mij – maar dat gebeurt nu eenmaal weleens. Het deert onze vriendschap niet. Ik reageerde enthousiast en na wat heen-en-weer mailen hadden we een date. Het werd high tea, in haar woonplaats.

Ze laat me de eerste brief zien, een brief van dertig jaar geleden. Op het gebloemde briefpapier, het soort dat toen in zwang was bij tieners, schreef ik met regelmatige kleine letters, in een handschrift dat ik nauwelijks herken. Of ze het leuk vindt dat ik haar schrijf en als dat niet zo is dat ze dan niet verplicht is te reageren. Maar hier zitten we dan, dertig jaar later. Ze schreef terug en ze bleef schrijven. En ik ook. Over school en over huiswerk, over vriendjes en liefdesverdriet, over muziek en concerten, over ouders en later over kinderen. Koetjes en kalfjes, maar ook hartenkreten, bekentenissen en hulpvragen in steeds volwassener wordende taal. Ze woonde te ver weg, we zagen elkaar nooit na die vakantie in Zuid-Frankrijk, maar dat veranderde toen we allebei zelfstandiger en mobieler werden. Kijk maar, want hier zit ik naast haar, 110 kilometer van huis.

We praten, praten, praten. Met een grote pot thee bij de hand en een handvol nieuwsgierige mussen en mezen die brutaal proberen onze lekkernijen buit te maken. Het gaat over de mooie dingen in onze levens, maar ook over de moeilijke. Keuzes, dilemma’s en de impact ervan. Ze kijkt serieus, maar af en toe lacht ze ook. Dit moeten we vaker doen, denk ik, en ik zeg het ook. “Ja”, zegt ze en ik weet dat ze het meent.

“Het is tijd om te gaan”, zeggen we tegelijk als de schemer zich aankondigt. Ik houd de pen die ik van haar cadeau kreeg stevig vast terwijl we naar de auto lopen. Zij, zij was er altijd. Eerst in haar woorden op romantisch briefpapier, later in levenden lijve. Nu laat ik haar gaan, maar ik houd haar vast met mijn hart. En dan, als we bijna bij de auto zijn, vertelt ze me plotseling dat ze verbaasd was dat ik schreef, dat ik die eerste stap zette. Ze was niet zo populair in die tijd, bekent ze. “Toen, tijdens die vakantie in Frankrijk, was jij eigenlijk de eerste die normaal tegen me deed”, zegt ze. En dan ben ik op mijn beurt verbaasd. Wie wil er nu niet een vriendin zoals zij?