Naakt in een veld

We stonden naakt in een veld. Er was hier verder niemand. Het hele gebied leek uitgestorven. We waren alleen, al dagen. De regen kwam met bakken uit de hemel. Je stond een meter voor me, met gespreide armen. Natte donkere haren plakten tussen je schouderbladen. Ik keek hoe het regenwater landde op jouw schouders. Grote druppen spatten uiteen op jouw huid. Er liep water uit je haar en het gleed in dunne straaltjes naar je billen.
Langzaam legde je jouw hoofd in je nek. Je opende je mond om druppels te vangen. Dikke druppels vielen in je gezicht. Ik keek naar je rug, net boven je billen. Het regenwater liet je vel glimmen. Je had een heel klein beetje kippenvel. Jouw huid leek zo zacht. Ik wilde je aanraken, maar was bang dat mijn vingers op jouw lichaam het moment kapot zouden maken. Ik wilde je naar me toetrekken en in je hals kussen. Ik wilde je omdraaien, jouw gezicht zien en er een paar natte donkere haren uitvegen. Ik deed het niet. Ik keek alleen naar je. Ik keek hoe stroompjes water over jouw huid gleden.

Je draaide je om. Nog altijd met gespreide armen. De weinige make up die je vanmorgen op jouw wimpers had gesmeerd was uitgelopen. Er zaten ongelijke zwarte lijnen onder jouw ogen. Met je vingers woelde je door je haar. Je trok het omhoog en liet het vallen. Een deel viel terug op jouw rug, uit het zicht. Ik fantaseerde hoe het plakte aan je huid. De rest viel over je sleutelbeenderen en bedekte een deel van je borsten.
Je zei mijn naam. Ik zag het aan de beweging van je lippen. Ik verstond het niet.

Je liet je door je knieën zakken en ging liggen op je rug. Het regende door. Misschien nog wel harder dan daarvoor. Je gebaarde me om naast je te komen liggen. Op mijn zij, steunend op mijn onderarm kwam ik naast je liggen. Met trillende vingers bewoog ik mijn hand naar je toe. Naar je buik. Dunne stroompjes water gleden van je ribbenkast naar je navel. Langzaam vulde je navel zich met een bodempje water. Mijn vingers raakten jouw huid. Net onder je borsten. Ik wist niet goed wat ik moest doen. Ik voelde me verlegen. Met drie vingers tegelijk schreef ik woorden op je buik. Je keek me strak aan. Ik keek verlegen terug.

Meer regen. Ik schoof iets dichter naar je toe. Mijn vingers bleven schrijven op jouw huid. Ik schreef alles wat ik eigenlijk had moeten zeggen, maar niet durfde. Je kwam iets overeind. Met twee handen pakte je mijn gezicht. Je trok me naar je toe en kuste zacht mijn mond. Ik proefde jou, verdund door regenwater.
Toen duwde je me weg. Sprong op en riep dat ik je moest vangen. Je rende. Af en toe keek je uitdagend achterom. Ik krabbelde overeind en rende achter je aan. Net zolang tot ik je inhaalde en we samen in het hoge gras vielen.

Ik sta in het veld. Opnieuw. Het is ruim een jaar later. De regen doordrenkt mijn kleren. Ik voel mijn huid koud worden. Ik kijk om mij heen, maar zie je nergens. Ik zie niemand. Ik zie niets meer. Water loopt vanuit mijn haar over mijn gezicht. Ik proest. Het begint harder te regenen. Ik trek mijn shirt uit. Dan mijn schoenen en mijn broek. Ik spreid mijn armen en gooi mijn hoofd in mijn nek. Ik schreeuw. Zo lang en hard als ik kan. Iedere drup die mijn gezicht raakt doet pijn. Ik zak door mijn knieën en val in het natte gras. Jij bent er niet om me overeind te helpen. Er is hier niemand.