De Wachtkamer

"Ik ben altijd onvoorzichtig met mezelf," de man zuchtte, "en alles wat ik aanraak gaat kapot."
Hij was naast me komen zitten in de wachtkamer. Mijn knie deed pijn. Dat was wel vaker, en elke keer kreeg ik van mijn huisarts het advies drie weken niet te voetballen. Die drie weken waren om, en dus zat ik te wachten op de dokter. Ik hou niet van wachtkamers en doktoren. En zeker niet van de mensen die er komen. Er hangt altijd een sluier van feilbaarheid in de buurt van wachtruimtes en artsen. Je zit daar nooit omdat je je 'toppie' voelt.

Ik twijfelde, er zaten nog zeker drie mensen te wachten; een oudere dame, een mevrouw met een beduimeld tijdschrift en een heertje met zijn hoed nog op die de krant zat te lezen. Kortom, het ging nog wel een half uurtje duren. Als ik zou reageren op de opmerking van de man zou ik waarschijnlijk de komende dertig minuten een of ander verhaal aan moeten horen over de lijdensweg die de zuchter had moeten doorstaan. Een lijden dat duurde tot het moment dat hij hier de wachtkamer binnen stapte.

Ik keek even rond. Achter hun blaadjes en ochtendkrant verscholen boden mijn mede-wachters me geen enkele steun. Ik stond zelf voor deze beslissing. Langzaam gleden mijn ogen naar de figuur naast me. Hij had niet direct en rechtstreeks tegen me gesproken. Maar hij was waarschijnlijk niet voor niks naast me komen zitten. Er waren nog genoeg stoelen vrij. De plek tussen ons in was, geheel volgens de ongeschreven regels van de wachtkamer, leeg. Die lege plek is een barrière die gerespecteerd wordt door de mensen die in stilte willen overdenken waarom ze plaats hebben genomen in het voorgeborchte van de dokter. Een psychologische ruimte die je nodig hebt om je voor te bereiden op de confrontatie met je eigen sterfelijkheid.

De oudere dame aan de andere kant van me legde haar Margriet weg. Ik wist helemaal niet dat die dingen nog bestonden. Het hele blad had in de jaren '70 al een serieus oubollige uitstraling. Ook in deze editie was de voorjaarsmode die op de omslag werd aangeprezen bejaard te noemen. Blijkbaar overleeft het blad in de leesmap naast de Privé en dat autoblad. Kort keek ik haar aan, al die tijd had de vraag in de ruimte gehangen, wachtend tot een wachtkamergesprekje hem uit de lucht plukte. Ik kan me namelijk niet voorstellen dat je zo'n zin uitspreekt zonder de bedoeling er een gesprek mee te beginnen.

Mijn beslissing om iets terug te zeggen liet nog even op zich wachten. Deels omdat ik twijfelde wat een goede respons was op die opmerking, deels omdat ik nog niet zeker wist of ik iets wilde zeggen. Ik voelde me bezwaard omdat ik met de man meevoelde. Hij moest even iets kwijt. En ik had zin om in mezelf gekeerd te zijn. Waarom moest ík degene zijn die het kapotte leven van de man verlichtte met een gesprek? Nog in dubio kwam mijn redding van de hoek van de bank. De dame van de Margriet kwam met het briljantste wat er die ochtend gezegd zou worden: "Nou, meneer, daar kon mijn man over meepraten, die liet ook altijd alles vallen." De druk werd hoog. Dit was een uitspraak die regelrecht zou leiden naar het verhaal over het versterven van haar echtgenoot.

Ik zuchtte. Niet te hard omdat een duidelijke zucht in dit soort gevallen kan worden opgepakt als deelname aan het gesprek. De twee keken toch even mijn kant op. Dit was mijn moment, ik kon iets doen aan het hemeltergend saaie, obligate gewauwel wat mijn wachttijd zou gaan verzieken.

"Ik heb last van mijn linkerknie." Dat was alles. Meer kwam er niet. Ik was zelfs een beetje verbaasd over de plompverlorenheid van de mededeling. 'Goed zo', ik gaf mezelf sarcastisch een complimentje, 'een kapot leven, een dooie partner en een zeurende knie. Je hebt het mijn-kwaal-is-erger spelletje gewonnen.'

De twee keken me aan.
"Dat is vervelend," zei de man.
"Ja, en dat terwijl u de knie niet eens hebt aangeraakt." Ik was in paniek. Het kon alleen maar erger worden. Ik werd een gesprek ingezogen waar ik geen deel van wilde zijn. En met stip was ik binnengekomen als de minst sympathieke deelnemer. En dat allemaal in de eerste minuut van wat een heel lang halfuur kon gaan worden.
"'t Zou wat zijn," de vrouw lachte erbij, "als alles écht kapot gaat als je het aanraakt. Je zou niemand meer een hand durven geven."
"Zo erg is het gelukkig niet," beaamde de man, "niet alles wat ik aanraak gaat stuk."
"En mijn man liet ook niet alles vallen."
"Het zou bij u in huis een mooi zooitje zijn geweest."
"Dat viel wel mee!" De twee lachten. Ik niet. Mijn linker knie deed namelijk wel helemaal pijn. Op dat moment werd er een naam geroepen door de assistent van de huisarts.

"Dat ben ik," de man stond op en liep richting de deur. Even wachtte hij alsof we hem toestemming moesten geven om het gesprek te verlaten. Nadat hij verdwenen was keek de vrouw me aan. Ze knipoogde en boog zich lichtjes naar me toe. Ik wist zeker dat ze me nu zou gaan vertellen over de tien maanden die het ziekbed van haar man geduurd had. Of over de buitenechtelijke kinderen die haar hele erfenis hadden ingepikt. Of over het huiswat ze had moeten verkopen omdat ze niks geregeld hadden. Een verhaal vol ellende had ik wel verdiend na die stomme opmerkingen van net. Ik haatte haar en ik haatte mezelf op dat moment, en ik haatte vooral mijn knie die pijn bleef doen. Ik kon al weken nergens anders aan denken dan aan die knie, en nu zat ik hier een beetje vreselijk te doen. Ik was een egocentrische zak die niet eens de oorlog had meegemaakt en dus nergens over mocht klagen. Dus het verschrikkelijke verhaal van de zeurdoos naast me in de wachtkamer was de straf die ik verdiende.

"Je bent een fijne knul," zei ze. Zomaar uit het niets. Ik snapte het niet en kon alleen maar een glimlachje produceren.
"Och, dank u." Ik stamelde een beetje.
"Je zag die man helemaal opleven tijdens jullie gesprek." Ze pakte de Margriet die naast haar lag, en verdween na een glimlachje weer richting voorjaarsmode.