Een hele geile goeie jaarwisseling

“En in deicembâh met de heile buâht op jacht om kegsbaume te râhse;
âhwejaarsavond, fikkie stauke, vooral die âhtaubande raukte fè-hèn…”
In deze twee regels worden sfeer en gang van zaken rond kerst en oud en nieuw in de jaren zestig in Den Haag in hun essentie weergegeven. Compacter kan het haast niet.
‘Oh, oh Den Haag’. Niet zozeer een songtitel als wel een verzuchting bij al die keren dat het in Den Haag in de nieuwjaarsnacht een zootje was geweest.

De voorafgaande kerstbomenjacht was de gewoonste zaak van de wereld, een seizoensgebonden natuurverschijnsel. Medio november begon ik mijn ‘zweep’ te prepareren; een vier meter lange bijna vuistdikke kabel van gevlochten ijzerdraad, voorzien van tientallen krammen en spijkers die haaks op het eindstuk waren bevestigd. Een vervaarlijk wapen, waarmee ik tijdens de echte kerstbomengevechten doorgaans wat schijterig vanuit de tweede linie stond te zwaaien.
Natuurlijk werd met ‘de jacht’ niet gewacht tot na de kerst, als menigeen zijn grotendeels van naalden ontdane boom vanuit het bovenraam op straat pleurde. Uiteraard was dat óók een brandbare aanwinst maar de verse en sappige aanvoer van de kerstbomenverkopers, al dagen voor kerst, was veel interessanter. De tactiek was eenvoudig: van vier verschillende kanten bestormden we de plek waar kerstbomen werden verkocht, gristen in onze vlucht drie kerstbomen bij het topje mee en gingen er op volle snelheid mee vandoor. De dienstdoende verkoper was meestal te verbouwereerd om de achtervolging in te zetten. Op die manier hadden we meestal al rond 15 december een kleine honderdvijftig bomen bij elkaar. Waarvan ik er slinks nog wel eens een stuk of tien voor een zacht prijsje doorverkocht.
Zakgeld alleen was ook niet alles.

Probleem was altijd en eeuwig waar we die tyfusbomen al die tijd tot oudjaar moesten laten. Nou waren er altijd wel buurmannen bereid of te chanteren om ons van dienst te zijn. Ome Willem, stiekeme hoerenloper, was altijd wel bereid om zijn duiventil ter beschikking te stellen.
Die ene keer dat hij dreigde te weigeren, bluften we dat we zijn vrouw zouden vragen of zij het goed vond dat Willem zoveel geld uitgaf in de Doubletstraat. Toen ik daadwerkelijk zijn vrouw op straat staande hield, kwam Ome Willem bereidwillig tussenbeide om ons, behalve zijn duiventil, ook nog zijn hele zolder ter beschikking te stellen.
Dat was zaken doen.
Verder gebruikten we de stal van Piet de Schillenboer, waar we kerstbomen, hout en autobanden opsloegen voor wat elk jaar het grootste fik van Den Haag moest worden. Er was niet veel voor nodig geweest om Piet ertoe te bewegen zijn aftandse knol elders te stallen. Eenmaal was het namelijk voorgekomen dat het paard al steigerend en met zijn hoeven trappelend de deur van zijn stal had versplinterd en op zijn vlucht een vrachtauto vol in de flank had geramd.
En dat alles omdat ie een beetje in paniek zou zijn geraakt door die paar donderbussen en kanonslagen die wij per ongeluk en zonder nadrukkelijke opzet in zijn stal hadden gegooid.
Wij dierenvrienden hielden nou eenmaal niet van opgesloten paarden.

Hoogtepunt was oudejaarsavond, mijn verjaardag. Als het effe kon drukte ik me ’s avonds van de plichtplegingen thuis. Van de jaarlijkse lebber van tante Rietje, vergezeld van een lispelend uitgesproken ‘gelukkig Nieuwjaar’ en van de stevige schouderklop van de dan al zwaar aangeschoten ome Sjon die je nasaal en per traditie uit zijn bek stinkend van te dichtbij ‘de besjte wensje’ gaf. Of van m’n vader die erop stond om mijn rechterhand tot moes te knijpen om me gestreng toe te voegen: “Jongen, je weet het…”. 
Nee, geen idee eigenlijk.
 
Het liefst zwierven we al vanaf acht uur ’s avonds over straat en hielden we angstvallig de geheime opslagplaatsen van de kerstbomen in de gaten. Een overval op het laatste moment was niet ondenkbaar. Stond je net alles te voorschijn te trekken, stond er een hele groep klootzakken van de ’s Gravenzandelaan je minzaam glimlachend op te wachten. De keus tussen het inleveren van je buit of je lichaamsopeningen laten volproppen met een keur aan vuurwerk was dan al snel gemaakt.
Ouwejaarsavond 1967: ik was die dag twaalf geworden en rond tienen was ik erin geslaagd me aan het ouderlijk gezag te onttrekken. Met een instemmende knipoog van m’n moeder, dat wel. Meteen waren we met z’n allen bezig de brandstapel in te richten. Eerst duwden we een sloopauto het kruispunt op. Vervolgens werd de cabine opgevuld met kerstbomen, hout en dozen. Verder werd de brandstapel opgebouwd van: groentekistjes, steigerplanken, damwandplanken, twee bakkerswagentjes van 'De Volharding', meubilair, autobanden, dozen en uiteraard kerstbomen. Na anderhalf uur hadden we een berg van ruim twee meter hoog en een meter of tien in doorsnee.
Tussen het steeds frequenter knallende vuurwerk door ontwaarden we het dieselgeluid van een naderende politieauto...

De kit had de gewoonte om elk jaar op oudejaarsavond zo tegen half twaalf bij de aanstaande brandhaard te verschijnen; dit vanuit een prehistorische opvatting over preventief ingrijpen. De pure aanwezigheid van die wouten alleen al ontlokte per definitie enorme agressie. Helemaal nadat ze het jaar daarvoor hard op de toen nog voornamelijk uit onschuldige kerstbomen bestaande brandstapel waren ingereden en daarmee het ontsteken van het vuur onmogelijk hadden gemaakt. Toen ook nog bleek dat het dezelfde gemeentecowboys waren, knapte er iets in me. De hele avond had ik me in het zweet gewerkt om de hel na te bouwen; komen een paar van die staatslakeien de boel verzieken. Als door een vreemde hand gedwongen pakte ik één van de geblakerde straatstenen die los waren komen te liggen door eerdere proefbrandjes in de aanloop naar oudjaar. Met een rauwe kreet en een dierlijke agressie gooide ik de steen in de richting van de politieauto. In de vlucht van het projectiel besefte ik pas het risico van deze actie. Te laat; een fractie van een seconde later werd de voorruit verbrijzeld. Ik hoorde de inslag slechts, want instinctief had ik het al op een lopen gezet.
Aan het geklak van hakken op straatstenen hoorde ik, dat ik in hoog tempo werd achtervolgd. In paniek rende ik een huis binnen, waarvan de voordeur open stond. Zonder iemand tegen te komen, bereikte ik via de gang en de keuken de achterdeur. Met dat ik die open slingerde, schoot mij een ingebouwde kast naast de WC in de gang te binnen. Ik liet de achterdeur open, daarmee de suggestie wekkend dat ik mijn weg via de tuin en schuttingen had vervolgd. Met een kalmte die haaks stond op de paniek van even daarvoor, opende ik de kast die afgeladen was met kolen. Net nadat ik de deur achter mij sloot, hoorde ik één van de agenten naar binnen stormen. Zonder aarzeling stoof hij door de gang naar de keuken en de tuin in. Vervolgens hoorde ik hem luid vloekend onhandige pogingen doen om via de schutting op het dak van de uitbouw te komen. Inmiddels was ook zijn collega binnen gekomen. Net toen ik aanstalten maakte om mijn schuilplaats weer te verlaten, kwamen de twee vanuit de tuin de woning weer binnen.
“Als ik die schurftlijer in m’n pote krijg…”.
“Ja, wat dan?” klonk een dreigende stem.
Het was ome Anton, geen onbekende van de politie. Ome Anton was verwoed verzamelaar van strafbare feiten, variërend van inbraak tot mishandeling en openlijke geweldpleging. In de straat werd hij vanwege zijn rijzige gestalte Anton Geesink genoemd. Zijn haat jegens autoriteiten, in het bijzonder de politie, was legendarisch.
“Wat motte jullie in me huis?”
Stamelend begonnen ze hun verhaal te doen, maar veel tijd werd hen niet vergund. Beide agenten werden door ome Anton door de gang naar buiten geslagen, geschopt en gesleurd.

“Hebbie die woute effe ‘gelukkig Nieuwjaar’ gewenst? De beste wensen, Anton. Motte we dat blauw niet effe van de straat vege, staat zo slordig.” Het was de stem van m’n vader, die zich in het bijzijn van ome Anton altijd wat stoerder gedroeg dan normaal.
Mooi dat ik door dat gesodemieter wél het aansteken van het fik had gemist. Onopgemerkt schoof ik achter m’n vader langs naar buiten. Net op tijd om te zien hoe de twee portieren en de passagiersstoel van de politieauto door ome Anton aan de vlammen werden geofferd.

Niet veel later klonken er sirenes. Brandweer en politiejeeps sloten de directe omgeving van onze straat af. De vlammen likten inmiddels aan de dakkapelletjes van de huizen op het kruispunt. Terwijl de brandweer aan de bluswerkzaamheden begon hield een legertje agenten een razzia in de straat. Plotseling had ik de hevige behoefte om op TV Willy Alberti in zijn nep-Italiaans te horen zingen. Ome Sjon hing inmiddels ongetwijfeld straalbezopen tegen m’n moeder aan. Ze zou waarschijnlijk zo’n veertien keer te horen krijgen dat ze toch zo’n “…onwijs topwijf…” was.
Voor één keer had ie gelijk.
Tante Rietje zou intussen voldoende gedronken hebben om haar gêne voor haar hazenlip te laten varen en zou een zeer natte en nasale versie zingen van hetgeen Alberti liet horen.
Kortom; tijd om naar huis te gaan.
Buurmeisje Lucia, achttien jaar en met haar rode haar en groene ogen het lekkerste wijf uit de buurt, kwam nadat de rust in de straat was weergekeerd ook nog even Nieuwjaar wensen.
Zo werd het toch nog gezellig.

Om kwart over vier kwam m’n vader thuis. Hij was meegenomen naar het politiebureau. Met gevoel voor pathos en de ogen vooral op Lucia gericht vertelde hij dat ze hem niks konden maken, terwijl –en hier hield hij zijn hand bij zijn mond- hij dus “…wel degelijk twee agenten had verrot geschopt...”. Gapend, alsof ze wel beter wist, informeerde mijn moeder wie er nog een stukkie worst lustte. Tante Rietje zei dat ze het zuur had en Lucia keek niet op van het kaartspelletje dat ze met mij deed. Ome Sjon herhaalde slechts m’n vaders woorden: “…Vurrottesopt…”.
“Vrouwen… Het zijn net kerstbomen… Ze zijn al afgezaagd voor je ze kunt versieren”, zei m’n vader geërgerd.
“Mannen…zijn net kerstballen. Horen ook aan een haak in een boom te hangen”, aldus mijn moeder. “Goed, nu stoppen met kaarten. Breng jij Lucia effe thuis.” Meteen sprong m’n vader op, maar m’n moeder bedoelde mij.
“Dan heb ik gewonnen”, zei Lucia.
Maar natuurlijk had ík gewonnen.

Nadat ik Lucia had thuisgebracht –ze had ten afscheid een zoen op m’n blozende voorhoofd gedrukt- liep ik langs de nog nasmeulende brandstapel. Het voelde lullig dat ik er niet helemaal bij was dit keer. De basis van het fik, de sloopauto, was helemaal grijs uitgeslagen en gaf van dichtbij grote hitte af. De dop was waarschijnlijk door de grote druk van de benzinetank gesprongen. Plotseling kreeg ik een idee. Ik haalde een niet geheel brandschone zakdoek uit mijn jaszak en propte hem in de tankmond. Uit mijn andere zak haalde ik een aansteker te voorschijn, die daar zat omdat ik verwacht had vuurwerk af te steken. Ook niet gebeurd dit keer.

“Maar dat maken we in één klap weer goed”, bedacht ik glimlachend en joeg de brand in mijn zakdoek.

© Karel Kanits / FOK!