Oma
“Oma, ik hoef je niet meer te zien. Het is nooit leuk als ik bij je ben.
Je maakt altijd gemene opmerkingen over mijn ouders, over mijn
achterwerk, over je kamergenote. Je bent niet aardig. Ik wil je nog best
een kaartje sturen met kerst. Maar langskomen, dat doe ik voorlopig
niet meer.”
Ik zucht naar mijn spiegelbeeld. Zo moet het
klinken. Ik wil er vanaf zijn. Het zal geen leuk bezoek zijn, maar ik
wil het duidelijk maken. Zoals ze nu doet, wil ik niet meer naar haar
toe. Ik trek mijn shirt recht.
Met mijn vader loop ik door de
gangen van het ziekenhuis. Op de geriatrische afdeling lopen we over het
donkergroene kleed, langs de bruingele muren. Een decoratief paars
gordijntje rondom een spiegel herinnert nog vaag aan de kerstdagen. Oma
zit op haar favoriete kussen, in een rechte stoel voor het raam. Het
zelfgemaakte bloemstukje prijkt trots tussen de plastic replica’s. Ze
hield altijd van tuinieren. Het eelt van jaren werken op de boerderij en
later in haar eigen moestuin is nog steeds voelbaar. Geen handcrème
smeert dat weg. Dit keer heb ik geen tijdschrift meegenomen. Ze wil
graag lezen, maar ze kan zich moeilijk concentreren. En vandaag kom ik
met een ander doel.
We zitten in een hoekje bij het liftenplein.
Nog meer groen kleed en grote zwarte letters op de deuren in gebroken
wit. Oma wilde aan de wandel en op die plaats kan haar kamergenote niet
meeluisteren. Niet dat die patiënte zo bemoeizuchtig is, maar mijn oma
roddelt. Ze maakt de meest snerende opmerkingen, ook als iemand het nog
kan horen. Kreten als ‘ze stinkt!’ en ‘wat kan die zeuren zeg, het houdt
maar niet op,’ passeren regelmatig de revue. Ze is een ongeleid
projectiel. Elke keer als mensen voorbij lopen, vraag ik me af wat ze nu
weer zal roepen. Maar vandaag blijft het rustig.
“Oma, ik wil je wat zeggen.”
“Ja. Ja, meisje, kijk eens waar een wc is. Ik moet nu toch wel plassen.”
Te
laat staat ze op en schuift haar rollator de gang door. Een paar weken
geleden botste ze nog tegen de deur en bleef overal achter haken. Nu
manoeuvreert ze wiebelend, maar behendig de deuropening door. Dan weet
ze niet meer waar ze naartoe moet. We kunnen alleen maar rechtdoor. Het
andere eind bij de liften loopt dood. Ik zie het dichtstbijzijnde toilet
al, grenzend aan de eerste patiëntenkamer. Ik wijs het mijn oma aan en
zie de paniek in haar ogen. Het is nog zo ver lopen voor haar. Haar
benen willen niet goed wat haar blaas haar ingeeft. Vlak voor het toilet
laat ze haar rollator los en knoopt haar broek open. Ze legt de laatste
meter naar binnen af, terwijl ik voor de deur blijf staan.
Even
haal ik opgelucht adem. De vorige keer moest ik haar helpen. Ik kon wel
een verpleegster roepen, maar in de tijd dat ik daarover twijfelde had
oma al op het toilet plaatsgenomen. Met het schaamrood op de kaken
probeerde ik vooral niet naar haar oude benen te kijken. En al helemaal
niet naar de plaats waar die ophielden.
Vandaag heeft ze het
gehaald. Of toch niet? Met een klein stemmetje vraagt oma of ik even
binnen wil komen. De vloer is kleddernat. Oma kijkt verbitterd. Ze wil
door de grond zakken, huilen, maar het gaat niet. Ze zegt dat de vloer
al zo nat was toen ze binnenkwam. Ik weet dat het niet waar is, maar
toch praat ik met haar mee.
“Iemand heeft vast een kan water laten vallen toen die het hier bij wilde vullen.”
Terwijl
ik de koude natte broek over haal enkels probeer te trekken, zoekt mijn
vader een schone broek. Hij doet er te lang over. Oma strompelt
voorwaarts en staat met haar witte luier en de broek om een enkel in de
deuropening. Ze wil de broek zelf gaan halen. Het maakt haar niet meer
uit dat iedereen haar ziet als ze zo de gang door moet. Maar ik houd
haar tegen en als compromis blijft ze op de drempel van het toilet
staan, met volledig uitzicht over de lange gang. Ik probeer haar uit het
zicht te onttrekken van de oude man. Hij rijdt willekeurig door de gang
en glimlacht.
Vlak voor het eten komt, is oma weer opgefrist. Ze
zit weer kaarsrecht in haar stoel voor het raam. Het witte kussentje
steekt uit onder haar magere benen. Elk bezoek aan oma vreet mijn
energie sneller weg dan al haar suikersnoepjes die weer aan kunnen
vullen. Ik weet nooit wat ik kan verwachten. De ene keer zit ze bij een
patiënt op de kamer om snel fotoalbums door te bladeren en te voorzien
van commentaar. De andere keer weet het personeel zich geen raad met het
zakje van haar stoma en zit oma er helemaal onder. Dan moet ik haar
weer helpen bij een toiletbezoek. En steeds is het afwachten wanneer je
haar opmerkingen moet excuseren tegen een willekeurig slachtoffer.
“Kom eens bij oma.”
Aarzelend
loop ik naar haar toe. Ik moet haar nu zeggen dat ik er genoeg van heb, dat ik haar niet meer wil zien. Ze kijkt me aan met die
kleine priemend blauwe ogen. Die ogen die elk vlekje op mijn kleding
zien. Die zuur samengetrokken mond die scherpe opmerkingen spuugt. Die
oude neus, steeds opgetrokken in het bijzijn van anderen. Die ogen, die
nu waterig worden. Ik moet het nu zeggen.
“Je wilde me nog iets zeggen?”
“Ja, oma. Ik kan volgende week niet bij je op bezoek komen. Maar… Over twee weken. Dan neem ik weer wat voor je mee.”