Kummienezuspadt, de dans

Geachte heer/mevrouw,

Onderstaande is het eerste hoofdstuk van wat mijn (volgende) roman moet gaan worden. Zou u zo vriendelijk willen zijn om te testlezen? En niet willen schromen uw kritieken met me te delen? Bent u benieuwd in een vervolg? Ik niet of ik dat ook ga plaatsen, maar bent u geïnteresseerd? Prikkelt onderstaande om meer te willen weten? Ik vraag het maar gewoon. Ik heb wel eens wat meer dingetjes op uw uitgetest, maar nu we hier te maken hebben met een heel hoofdstuk, leek het me beleefd er gewoon om te vragen. Bij voorbaat dank.

 

Kummienezuspadt, de dans.
Een stukje boven mijn hoofd zit een vuistgrote kier. Ik kan er net niet door kijken, ook niet als ik op mijn tenen sta of spring. Door de kier valt zacht licht en geroezemoes mijn grot binnen. Aan de dichtheid van het geroezemoes leid ik af dat zich hiernaast een behoorlijke groep mensen bevindt. Wat is daar te doen?

Ik moet weten wat daar is. Ik moet het nú weten.
Ik moet door dat gat kijken, zien wat er aan de andere kant is. Al vraag ik me af waarom nu ineens. Ik weet al tijden dat, hoewel ik hier alleen ben, in de ruimte naast me een groep mensen is. Waarom heeft het bedwingen van mijn nieuwsgierigheid, van het een op andere moment, mijn hoogste prioriteit?
Wat is er bij hen veranderd? Wat is er bij mij veranderd?

Is het Grote Knagen begonnen?
Word ik neurotisch? Of is dat gewoon de medische term voor het Grote Knagen?

Met mijn handen en voeten veeg ik alle losse stenen die ik kan vinden naar de muur. Een wittige wolk van fijn steenstof groeit en groeit.
Het stapelen moet zorgvuldig gebeuren, in een halve cirkel tegen de muur. De grotere stenen aan de buitenkant; opvullen met fijnere en kleinere stenen.
Ik moet weten wat daar gebeurt!

Mijn ongeduld is funest voor de eerste stapel stenen. Het stort al in als ik er nog maar één voet op heb gezet.
Het geroezemoes neemt toe in volume. Er is spanning voelbaar.
Hoe leg je dat uit? Het is als voor een concert. Wanneer de zaalmuziek stopt en het zaallicht gedimd wordt. Niet alleen het gejoel maakt duidelijk dat er wat staat te gebeuren, er waart een voelbare opwinding door de zaal. Alsof de luchtdruk verandert. 

Doorbouwen. De onderste en buitenste laag van hoekige stenen, voor zover dat mogelijk is, stenen die niet bij het minste of geringste wegglijden. Binnen die halve cirkel de wat kleinere rondere stenen. Dan weer de iets meer hoekige. In elkaar gehaakt als een tandwiel.

Het licht, dat door de kier valt, lijkt sterker te worden, maar iets van kleur te veranderen. Meer gelig. Het geluid verstomd.
De luchtdruk van de spanning neemt toe. Er klinkt gekraak: een beetje vergelijkbaar met een naald die op een oude grammofoonplaat wordt gelegd. Maar dan maal vijftig. Niet het volume, maar het aantal naalden en platen.
Ik hoor bastonen: een kort loopje van een contrabasspeler die de klank van zijn dikke snaren controleert.
Dan saxofoon, baritonsax? Twee blazers, misschien drie. Een paar korte ademstoten, om het mondstuk een beetje te bevochtigen.
Een paar korte roffeltjes.
Dan een brommerig: 'Good evening'.
Doo
rbouwen!

Ik ben niet neurotisch. De discipline heeft nog gewonnen van mijn nieuwsgierigheid. Mijn tweede bouwwerk, is een stevig plateau van stenen dat niet alleen mijn gewicht zou kunnen dragen, maar zelfs enige beweging.
Er klinkt muziek, ineens.

Wat ik door de kier zie gaat te boven aan alles wat ik me had voorgesteld. De ruimte lijkt in niets op de mijne: het is een keer zo groot en perfect rond. Op de grond ligt een prachtig glimmend parket. Een ronde, oneindige balzaal.
De wanden zijn tot hoofdhoogte bekleed met zware, stijlvol ogende, dikke donkerrode wandtapijten. Daarboven - aan het begin; de onderrand van een hoge koepel - prachtige witgeschilderde planken. Taps-toelopend, in de lengte gebogen, zodat ze allemaal samenkomen en verdwijnen in de lichtbron die in het midden van de koepel hangt en zacht maar helder licht door de ruimte verspreidt: een enorme kroonluchter, met echte kaarsen, zoals het hoort.

De vlammen schitteren in het kristal. De fonkeling en schittering maken de kroonluchter groter en lichter dan hij eigenlijk is. Hij trekt meer aandacht dan hij eigenlijk zou moeten, want het echte spektakel speelt zich eronder af.
Op, maar vooral rondom een klein rond podium.

Er staat een zeskoppige band op de verhoging. Mannen in sobere zwarte pakken. Pakken die doodgravers dragen. Hun gezichten worden verhult door witte snavelmaskers. Snavelmaskers zoals in de middeleeuwen gedragen door pestmeesters. En later tijdens het Venetiaanse carnaval, voor de sier en om anonimiteit te waarborgen.

Rondom het podium is het pas echt "carnaval in Venetië". Twintig, dertig mensen, misschien nog meer. Er wordt gedanst. Niet samen, ieder voor zich. Alsof er iets bezworen moet worden. Iedereen draagt maskers. Sommige zijn wonderlijk versierd en bedekken het hele gezicht, vastgemaakt in het haar of achter het hoofd. Andere bedekken alleen de ogen en neus. Soms vastgemaakt, soms op een stokje in de hand. Vrouwen dragen lange jurken, veel donkere volle kleuren. Mannen dragen donkere, bijna zwarte pakken.

De zanger heeft een zwarte, schurende, raspende stem. Hij zingt in moeilijk verstaanbaar Duits: 'komme nicht zu spät.' Hij herhaalt het en herhaalt het en herhaalt het tot het één woord is geworden.

De beide blazers geven de muziek een enorme swing mee. Iedereen danst en danst en danst tot iedereen één is geworden. Tot alles één geworden is en niets lijkt te kunnen bestaan zonder elkaar.
De muziek niet zonder de ruimte. De ruimte niet zonder de mensen. De mensen niet zonder elkaar. Ik voel oneindigheid. Mensen dansen de ruimte rond. En rond. En rond. Oneindig.

Ik zie een vrouw met blote voeten. Ze draagt een stijlvolle rode jurk. Ze draait en draait en draait. Ze zet haar voeten behoedzaam en prachtig neer. Eerst haar tenen, heel even lijkt ze stil te staan, dan zakt ze langzaam tot haar hak bijna de grond raakt. Als haar voet de grond raakt, veert ze omhoog en herhaalt zicht het tafereel. Het lijkt zo traag te gaan, zo sierlijk. O, de schoonheid van haar tenen die zich even spreiden wanneer ze de grond raakt of afzet, de spier die zich over haar voet spant wanneer ze haar hak laat zakken. Ze danst langs de wand naar me toe. Als ze bijna onder me is, kan ik haar niet meer zien.
Ik ga op mijn tenen staan, maar zie haar niet.
Ik spring een beetje, ze lijkt weg.
Als ik in een laatste poging afzet en iets opspring, zakt mijn plateau in elkaar.

Ik val. De grond is hard en vies. Modderig.
Ik krabbel op. Wil de stenen weer bij elkaar vegen, maar er ligt er geen een meer. Ik kijk omhoog, maar vind geen kier. Er schijnt nergens licht door de muur uit de ruimte hiernaast. Er klinkt geen geluid.

Er is niets.
Alleen mijn eigen slecht verlichte gang.
Mijn grot.

Er is geen Venetiaans carnaval.
Dat heb ik bedacht.
Het is begonnen.