Dag Paul

Zeven jaar geleden is het vandaag. Zeven jaar geleden dat ik je voor het laatst zag. Fysiek dan, want ik zie je zo vaak. In mijn dromen, mijn herinneringen. Vaak zit je zomaar in mijn hoofd. Of nee, niet zomaar. Er is altijd een aanleiding. Die is er iedere dag wel.

Ik was bij je moeder. Ik heb de stoute schoenen aangetrokken en bij haar aangebeld. Ik kom haar regelmatig tegen in de supermarkt. Ze had me al zo vaak gevraagd om eens langs te komen, maar ik durfde niet, bang voor de confrontatie. En die kwam ook, natuurlijk. Je portret hangt boven het dressoir. Ik schrok ervan, maar wat had ik anders verwacht? Jij, zoals je was, zoals ik je ken. Ik kon niet ophouden ernaar te kijken, maar het doet zeer, nog steeds. Sommige dingen in haar nieuwe huis zijn nog hetzelfde als toen. De eethoek bijvoorbeeld en het tafelkleed. Ik zocht nog naar de bandensporen van je autootjes. Niks natuurlijk. Die zijn ook al weg.

Ze woont niet meer in ons straatje, weet je? Nee, natuurlijk weet je dat niet. Of wel? Geen idee of je op de hoogte blijft van wat zich hier afspeelt als je weggaat. Geen idee ook of ik je daar tegen zal komen. Ik hoop van wel. Dat is een beetje mijn houvast. Alsof ik je dan niet echt kwijt ben. Dat je gewoon ergens anders bent, waar ik ook ooit zal zijn. Ik woon er ook niet meer. Al lang niet meer, maar dat weet je. We wonen nog wel in de buurt, puur toeval eigenlijk. Vanuit de dakkapel zou ik de straat zo kunnen zien, als die flats niet in de weg stonden. Je moeder kan vanaf haar balkon nog net de dakrand van je oude huis zien.

Ik zat op de eiken stoel waar ik tig jaar geleden ook al op zat. Toen kwam ik ternauwernood boven de tafel uit. Of helemaal niet zelfs. Mijn handjes op het Perzisch tafelkleed, mijn in witte kniekousjes gestoken beentjes recht vooruit. Mijn ogen zagen alleen de donkerrode polen van het kleed en de Dinky Toys die we er in een lange rij tussen parkeerden. Die stoelen zagen me groeien. En jou ook. Ze stonden in de keuken, achter de winkel van jouw ouders. We kwamen er door achter de toonbank door te glippen, langs de juten zakken vol met Napoleonzuurtjes en Belgakauwgums. Precies op die plek gingen we altijd iets dieper door de knietjes. Pas jaren later kwamen we erachter dat ze ons altijd in de smiezen had.

Natuurlijk ging het gesprek over jou. Ze vindt het fijn om over jou te praten, je moeder. Ik had niet anders verwacht. We delen die herinneringen en dat zijn er meer dan genoeg. Zevenendertig jaar herinneringen kwamen langs, in vogelvlucht. De eerste achttien intensief, omdat we leefden als broer en zus, onafscheidelijk. Steeds als ik haar zie, vertelt ze hoe het begon. Hoe ze het druk had in de winkel en jij bij ons thuis in de box belandde, naast mij. Ik beschouwde je als een broer. Je achternaam kende ik niet eens. Dat was dezelfde als die van mij, voor zover ik wist.

Je ging op je moeders verjaardag. Je werd gewoon niet meer wakker. Simpelweg gaan slapen en niet meer wakker geworden. Nooit meer. En je verliet deze wereld op de dag dat ik een ander leven probeerde te redden. Vandaag zeven jaar geleden was de laatste keer dat ik je zag. Koud en bleek in je eeuwige slaap. Ik hield je hand vast en kuste je welterusten. Voor het laatst en voorgoed.

“Kom nog eens terug”, zei je moeder. “Snel.” Ik beloofde het plechtig. Toen de deur dichtviel, las ik jouw achternaam op de deur. Haar achternaam. Ik begon te lopen. Met jouw portret op mijn netvlies gebrand, kwamen de klanken in mijn hoofd. Het ging vanzelf. De song van de band die we zo adoreerden toen we tieners waren. Waar we op dansten, die we grijs draaiden. En met elke stap die ik zet, zwelt het geluid aan.

“Don’t you forget about me, don’t don’t  don’t don’t, don’t you, forget about me.”