Gesprekken met een comapatiënt (1)

(Deel 1 van een korte serie over een jonge vrouw die aan het bed van een comapatiënt een bekentenis aflegt.)

Ik ging een broodje halen in de kantine. Alleen maar hálen, zodat ik hem kon meenemen en bij jou kon opeten. Maar toen ik stond af te rekenen, ving ik zó’n bizar gesprek op. Ik kón niet meer weg. Ik moest weten hoe het gesprek verder zou gaan. Heel fout eigenlijk, maar ik ben aan het tafeltje náást de twee vrouwen gaan zitten en heb volledig schaamteloos hun gesprek af zitten luisteren. Eigenlijk was het meer een monoloog dan een gesprek. Als jij nu wakker geweest was, had je waarschijnlijk gezegd dat het de monoloog was die mijn aandacht trok. Omdat ik daarin veel van mijzelf zou herkennen. Geen gesprekken maar monologen. Dat zou ik als altijd ontkennen. Deze keer zou ik het zelfs zeer heftig ontkennen, want het ging me écht om wat er verteld werd. Het was op een vreemde manier zo’n zelfingenomen, rare vrouw. Ze vertelde wel vijf keer dat zíj al zo veel meegemaakt had. Ze was hier omdat haar man op de oncologievleugel lag. Zij had het allemaal zien aankomen. Ze zei letterlijk: “Op een gegeven moment plaste hij bloed. Nou, toen gingen bij míj de alarmbellen af, hoor. Ik heb natuurlijk al zoveel gezien. Ik wist dat het niet goed was.” De nadruk die ze legde op de woorden 'ik' en 'mij', was zo irritant, niet te harden. Kom op zeg. Ze klopt zichzelf op de borst, omdat zíj wist dat het niet goed was dat haar man bloed plaste. Blóéd plaste. Alsof er ook maar iemand zou zeggen: “Oh, hij plaste bloed? Geen enkel probleem, dat gaat wel weer over.”

Mensen zijn zó dom.

En ze bleef maar herhalen hoe moeilijk zíj het had. Met de hele situatie. En ze had natuurlijk ook al zóveel meegemaakt. Ze heeft geen enkele keer vermeld, niet eens verkapt, hoe zwaar het is voor haar man. Híj hééft de kanker.

En ze was ook nog christen. “Ggggristen.” Dat is niet erg. Het is niets voor mij, maar ik heb er geen probleem mee dat zij het is. Als zij daar steun uit haalt: prima. Maar ze zat de hele tijd te koketteren hoeveel steun ze daaruit haalde en welke wonderen God wel niet voor haar verricht had. Ze had gebeden en gebeden en gebeden en: voilà, ze had het gekregen. Ze wilde naar Gambia om zich op te laden. Maar ze wilde wel een reisgenoot. Daar had ze voor gebeden. En de volgende dag, toen ze over haar wens sprak met een vriendin, had die gezegd dat zij wel mee wilde. Als dat geen wonder was... Kom op zeg. En zo had ze nog wel een paar van die zelfbedachte wonderen. Als je wilt kan je overal wel wonderen in zien. God gaf haar een reisgenoot. God gaf haar alles waar ze om vroeg. Ik wil graag mooie schoenen. En de volgende dag liep ik een schoenenwinkel in en, jawel, daar stonden mooie schoenen.

Ze hád het kunnen zeggen over die schoenen, werkelijk. Maar ondertussen verkankert haar man nog steeds. Dat kan twee, nee, drie dingen betekenen. Of ze heeft simpelweg niet om genezing gevraagd. Omdat ze te druk was wonderen voor zichzelf op te eisen. Óf niet alles wat ze vraagt, gebeurt. Of de genezing van haar man zou daadwerkelijk een wonder zijn en niet een gebeurtenis die je zelf kan inkleuren tot een wonder.

Als jij nú ontwaakt uit jouw coma, dan zou dat een wonder zijn. Maar als die gasten die jou in coma hebben geslagen een andere kroeg in waren gestapt... Als ze jou niet gevónden zouden hebben... Dan was dit allemaal niet gebeurd. Was het dan ook een wonder geweest?
Mag ik tegen zulke vrouwen zeggen dat ze niet zo uit hun nek moeten zwetsen? Nee! Wie ik het ook zou vragen, iedereen zou “nee” zeggen.
Maar ik heb het wel gedaan.
Jij wéét dat ik het wél gedaan heb. Ik heb haar jouw situatie voor de voeten gegooid. Ik heb haar uitgescholden. Haar God belachelijk gemaakt. Haar beledigd op alle manieren die ik kon bedenken. Haar zelfbedachte wonderen onderuit gehaald. Ik heb gehuild en geschreeuwd. Alles wat er in mij zat, alles wat ik de laatste tijd met niemand kon delen, omdat ik me zo schaam, heb ik in haar gezicht geschreeuwd. Ik heb die vrouw doodongelukkig gemaakt. Ik heb haar laten huilen. Ik heb geschreeuwd dat ze haar bek moest houden toen ze tegen me in wilde gaan. En het was nergens voor nodig. Ja, ik had het nodig om alles er uit te smijten. Maar het was nergens voor nodig om dat bij haar te doen. Zíj kan er niets aan doen dat jij hier ligt. Maar toch moest zij het ontgelden. Een vrouw die ondanks al haar smoezen... al haar verhalen over wonderen... en haar zelfbeklag... eigenlijk enorm verdrietig is. Die vrouw heb ik...

Het voelt alsof ik een weerloos oud vrouwtje in elkaar gestampt heb. Puur om mijn agressie kwijt te raken. Wat gebeurt er toch allemaal met me? Waarom breng ik overal ongeluk? Waarom trek ik dat aan?

En waarom kan ik geen verhalen over wonderen bedenken om me te troosten? Ik maak alleen ellende groter. Zij probeert op een positieve manier haar leven enigszins gaande te houden. Ik maak alles kapot. Ik doe alles fout.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


Waarom bestaat goed niet als
zelfstandig naamwoord?
Een fout wel. Een goed niet.
Dat ontdekte ik een tijdje geleden.
Maar toen maakte ik mij alleen
druk over het feit dat een goed
niet bestaat. Maar nu vóél ik
het ook. Ik ben een fout.
Een goed bestaat niet in mijn leven.'

 

 

(Wordt vervolgd)