Een gesprek met mijn heer

Utrecht Centraal, zaterdagmiddag één uur ergens begin januari. In de grote hal van Hoog Catharijne wacht ik op mijn volgende trein. Wachten is niet erg, niet hier. Meisjes, toeristen, groepen en individuen struinen in overvloed voorbij. In Nederland is geen betere plek om mensen te kijken. 

Mijn eerste slachtoffer is een lange jongeman met haast. Minstens twee meter. Zijn slungelige voorkomen wordt geaccentueerd door zijn merkwaardige kledingkeuze: nauwsluitende spijkerbroek en, ondanks de kou, een strak T-Shirt. De ernst van zijn spoed is van het gezicht af te lezen. De combinatie van factoren geven de jongen een komische uitstraling. Vragen vullen mijn hoofd: Waarom zo’n haast?, Gaat hij naar zijn vriendin? Of werkt hij in het weekend? Hoeveel broers en zussen zou hij hebben? Vanwaar de kleding? Is zijn moeder al overleden of heeft hij nog nooit een vriendin gehad? Voordat hij via een trap uit mijn gezichtsveld is verdwenen, heb ik zijn levensverhaal als een Telegraaf-waardige journalist zelf ingevuld.

Dan spot ik een Aziatische man. Zijn elegante voorkomen doet me denken aan de Thaise versie van het Boeddhabeeldje. Hij is druk aan het telefoneren. De gebaren bij het gesprek zijn net zo ongrijpbaar als het gebrabbel dat door moet gaan voor taal. Ik beeld me een zelfde soort mannetje voor aan de andere kant van de lijn in. Ook druk gebarend en onverstaanbaar. Na heer Siddhartha Gautama enkele minuten aandachtig bekeken en beluisterd te hebben loop ik verder.
Mijn spel begint te vervelen. Ik zoek naar een authentieke mensfiguur. In deze zwart- witte tijden van massa-individualisatie waar twee plus twee altijd vier moet zijn is, dat geen makkelijke opgave. Het vacuüm in mijn treinreis blijkt niet te willen helpen bij de zoektocht.

Mijn blik valt op een oud mannetje, een heel oud mannetje. Minstens negentig. Hij leunt voorovergebogen op een wandelstok en is gekleed in een wit pak. De kleur van zijn baard komt overeen met de chique kledij.  Langzaam strompelt het mannetje door de stationshal en kijkt naar de grond. Af en toe heft hij het hoofd, dan kijkt de oud van dagen verwonderd om zich heen. Al snel besluit ik dat deze excentriekeling het mooiste mens-exemplaar van de dag is. Onopvallend probeer ik mijn nieuwe subject te volgen. Het lijkt alsof ik hem ken, maar waarvan?

Iedereen loopt, zonder blikken of blozen, om het mannetje heen. In hun haast tikken mensen hem zelfs aan. Een groepje Marokkaanse jongens loopt langs, wijzen, grinniken en imiteren zijn bewegingen. Voor het eerst in mijn leven mompel ik, met een gevoel van dedain, iets over de multiculturele samenleving. Weten zij wie deze man is? Even ben ik in gedachten verzonken, wanneer plots de oude heer pal voor mijn neus staat. Hij kijkt mij trots aan. We zwijgen. Uit het niets voel ik ineens een verlangen om het mannetje iets te vertellen, iets belangrijks.
‘Koffie?’, stel ik voor.
Hij knikt, maar zegt geen woord. Dan overhandigt hij zijn stok en steunt op mijn schouder. Zo help ik hem richting de koffietent op het station.

Even later zitten we beiden met koffie en een stuk appeltaart tegenover elkaar. Ik bedenk me dat appeltaart misschien wel de lekkerste creatie op deze aardbol is. Denkt het mannetje daar ook zo over? Mijn koffievraag is nog steeds het eerste woord dat we met elkaar hebben gewisseld. We praten niet, we aanschouwen. De heer bekijkt de substantie in zijn koffiemok alsof het goedje hem vreemd is. Na enige tijd neemt hij aarzelend zijn eerste slok. Daarna observeert hij de mensen in de koffietent één voor één aandachtig. Tussendoor strijkt het mannetje met zijn handen over de baard. Hij lijkt diep na te denken en neemt sporadisch een slok koffie. Zo zitten we een uur. Ik heb al zeker twee treinen gemist.

Tijd om te praten. Het lijkt ineens of mijn hele dag, misschien wel mijn leven, heeft toegebouwd naar dit punt.
‘Ik ben atheïst’ zeg ik vastberaden.
De man zet zijn mok neer en kijkt mij strak aan. Met een niet te plaatsen blik en ietwat krakende stem zegt hij: ‘Die mogen er ook zijn.’
Zijn kraaloogjes beginnen te twinkelen. Beiden hebben we nu een glimlach op ons gezicht. Het moment voelt als een openbaring. We zijn weer stil.

Plots staat er een vrouw met een boze blik aan onze tafel.
‘Meneer Thomas!’ zegt ze.
Het mannetje schrikt op.
‘Ik heb u overal gezocht!’
Met de blik van een trouwe hond kijkt hij haar aan. Ze wendt zich tot mij: ‘Sorry, is hij tot last geweest? Hij heeft Alzheimer, hij weet het allemaal niet zo goed meer.’
Ik schud mijn hoofd. Weet zij wie hij is?, denk ik. De vrouw helpt hem overeind. Ze biedt nog eenmaal haar excuses aan. Heer Thomas klopt mij op de schouder. We wisselen één laatste blik uit. Het stel loopt weg en gaat op in de menigte.

Ik blijf zitten en overpeins deze gebeurtenis in het vacuüm van mijn reis. Het voelt, voor even, inderdaad alsof mijn leven heeft toegebouwd naar dit moment. Ik weet het zeker, dit was een openbaring. Nu weet ik wie Meneer Thomas is of moet zijn. We hebben hem allemaal wel eens gezien in schilderijen en tekeningen. Enkelen zelfs in eten, op ramen of wolken. Hij is bezongen, beschreven en bevochten. Ik zie hem in mijnheer Thomas. Mijn God is het oude houterige mannetje. De halfvolle mok van heer Thomas wordt geruimd door een serveerster.
‘Wij mogen er zijn’, zeg ik zachtjes tegen mezelf.
De serveerster kijkt op, maar zegt niets en loopt vervolgens weg. Ik neem een laatste slok koffie en vertrek richting de trein. Het voelt alsof ik wegloop uit mijn eigen verhaal.