Angst en constitutieborrelbillen

Vorige week becommentarieerden de lezers mijn column met gemiddeld gemengde lof – hoewel ze aan de ene kant ook wel zagen dat het nergens over ging, vonden ze het anderzijds toch leesbaar genoeg om tot het eind te blijven haken. Over mijn kwaliteit als schrijver kan ik zelf natuurlijk niets uit de doeken doen, puur vanwege het feit dat je van een individu niet kan verwachten dat hij zichzelf kan beschouwen met een blik die volledig objectief buiten de belevingswereld en persoonlijkheid van dat individu staat. Dat het nergens over ging, was juist het punt van de column: het enige dat qua schrijverij overbleef, was het beschrijven van de directe zintuiginput. Soms is er niet meer dan dat, alleen pure rust en het één zijn met de omgeving. Op zo'n moment, op zo'n heerlijk lege zomerdag, schreef ik de column. Dat wil niet zeggen dat ik doorgaans zulks mijn dagen slijt.

Lady, weeping at the crossroads,
Would you meet your love
In the twilight with his greyhounds,
And the hawk upon his glove?


Mijn grootste zwakte is mijn hoewel vaak verborgen diepe verlangen om te conformeren. Ik ben bang uit de toon te vallen. Uitgelachen worden om een verkeerde handeling. Voor lul te staan. Dat zal iedereen wel hebben, maar ik had er als kind regelmatig nachtmerries over. Freud-adepten, zet uw psychologenbril op. Keer op keer kwam ik in mijn dromen in situaties terecht waar ik mezelf niet uit kon helpen, waarmee ik me schaamtevol en machteloos voelde. In de douches vastzitten, naakt, in de meisjeskleedkamers bij de sport of op school. Midden op straat lopen, langs de Mick O'Connells, opeens is de omgeving jaren twintig (de Ierse kroeg hetzelfde) en ben ik met mijn spijkerbroek en Neo-jas het lachtertje van de straat. Moeten rennen, maar niet kunnen bewegen. Naar het ziekenhuis in een auto zonder een rijbewijs te hebben. U kent het type.

Bribe the bird then on the branches,
Bribe them to be dumb,
Stare the hot sun out of heaven
That the night may come.


Op één september geschiedde de opening van het academisch jaar van de Universiteit Utrecht in de Domkerk. “Is het een officieel iets? Moeten we een pak aan?” Stiekem had ik zin om een pak aan te trekken. Voor de zekerheid. Conformeren. “Nee joh,” reageerde de penningmeester. “Gewoon nette spijkerbroek” – “wat is net? Zwart?” “Zonder gaten.” “Okee.” “En dan een shirtje van de vereniging aan, die zijn zwart.” Zo geschiedde. We waren vroeg en namen plaats. Overal stonden grote schermen en projectors, televisiecamera's, fotografen, koffieleutende hoge piefen in driedelig maatpak. In onze studie- en studentenverenigingenvak namen snel meer complete afvaardigingen plaats. Vrijwel allemaal hadden ze uniforme pakken, gelijkkleurige stropdassen, of mantelpakjes of -jurkjes aan en de meesten hadden een bestuursketting om. Allerlei kleuren fluweel, zijde, kant, met goud bezet, enorme gouden zegels met antieke verenigingswapenschilden, het duizelde me. Gelukkig zaten er nog wat mensen met een bestuursshirtje aan. Een paar kwamen gewoon in hun alledaagse kloffie. Maar ik dacht, verrek. Shit. Ehhhh... Snel daarna kwamen de alumni binnenlopen, allen in toga met Kabouter Plop meets Enterprise-petje, witte stijf gesteven boordjes, de hele mikmak. Zat ik met m'n Forecast en Nikes. Later zei de secretaris dat het echt niet erg was, en dat ik onnodig bang was om erbij te horen. Het bleef kriebelen.

Starless are the nights of travel,
Bleak the winter wind;
Run with terror all before you
And regret behind.


Vandaag had ik een constitutieborrel. We moesten om half acht bij het academiegebouw zijn, allemaal hush-hush, zesentaggeteg regels en ritueeltjes en volgordes en bla-bla-bla, helemaal mijn ding niet. Toch moesten we, allemaal zenuwachtig. In mijn nervositeit besloot ik mijn zwarte pakbroek aan te trekken in plaats van de trusty old jeans, tezamen met het zwarte bestuursshirt. Ik trok mijn zondagse schoenen aan. Hush-hush. Voor we het Academiegebouw op het Domplein binnen zouden lopen, werd nog even vluchtig doorgenomen aan welke stupide tradities we ons ook weer moesten houden. Doe je het niet, dan moet je een borrel geven, en da's slecht voor de kasbalans, dus conformeren die hap. Als secretaris schreef ik me netjes in. Verenigingsnaam, volledig kandidaatsbestuur, wapenspreuk. We hadden op een lollige bestuursvergadering besloten dat het voorlopig “*NAAM*, JEWEET!” zou worden. Onder de afvallers bevonden zich “Heerlijk helder *naam*”, “*naam*, da's pas fijn”, “*naam*, ronflonflon” en “Leuker kunnen we het niet maken, wel *naam*”.

Run until you hear the ocean's
Everlasting cry;
Deep though it may be and bitter
You must drink it dry,


Ook hier was de penetratie van bestuurskettingen, uniformiteit en pakgezindheid hoog, maar niet zo hoog als bij de introductie in de Domkerk. Er zaten wat gewone shirtdragers bij, met name van geesteswetenschappen-studieverenigingen. Economen, rechtsgeleerden en bèta's nemen zichzelf veel serieuzer en dragen weer het trusty old zwarte of grijze pak, vrouwkes in 'n mantel, u kent het wel. Hier en daar zwierf een ketting. Plots sloeg de aftredend voorzitter van de borrel-gevende vereniging met zijn staf op een met plakband op de grond bevestigd stalen bordje. KOENK, KOENK, KOENK. “Mag ik uw aandacht! Dames en heren, graag stel ik aan u voor het vóltallige achtenzesenveertighonderdzestigste bestuur én het éveneens voltallige achtenzesenveertighonderdéénenzestigste kandidaatsbestuur van Phaalanxt, met als wapenspreuk, ik citeer de aftredend secretaris: 'Ehhh, we drinken door tot middernacht! Nee, da's een geintje, dan beginnen we pas joh. Ehh. Dat, ha ha.'”

Wear out patience in the lowest
Dungeons of the sea,
Searching through the stranded shipwrecks
For the golden key


De twee besturen liepen in strikte volgorde naar het consti-borrelbestuur. Handen op de rug van het maatpak, netjes in een rij, de vrouwen in zwarte mantelpakjes met naarstrakke broeken. Ze doen hun verhaaltje, maar ondertussen drinken en praten de aanwezigen gewoon weer door. Ik keek naar de meest linkse vrouw. Blond, mooi, 22 of zo, hmmm. “Zie je die mantelpakjes? Die zouden ze verplicht aan álle vrouwen moeten geven”, zei ik met een goedkeurende blik naar de hemels ronde gewelven die haar billen heetten. “Álle vrouwen?!”, wierp penningmeester terug. “Nee, niet alle. Er moet wel een soort keuring zijn.” “Wie bepaalt dat dan?”, vroeg één van de meisjes uit ons bestuur. “Ik.” De voorzitter sloeg weer op het bordje, dat al behoorlijk aan gort was gesplinterd. Het was onze beurt. We liepen naar voren. Handen op de rug. Recht naar voren loeren. In de juiste volgorde. Onze voorzitster deed haar verplichte verhaal.

Push on to the world's end, pay the
Dread guard with a kiss
Cross the rotten bridge that totters
Over the abyss.


“Lief bestuur. We hebben als land overal buren. België is onze buur in het zuiden, Duitsland in het oosten. Maar we moeten niet vergeten dat er in het westen ook één ligt: Engeland. En hoewel er een enorme waterplas tussen ligt, zijn we toch  al honderden jaren goeie maatjes. Zo ook met jullie en wij. Jullie als Nederlands-bestuur, wij Engels. Onze bestuurshokken worden niet gescheiden door een zee, maar slechts één triplexmuurtje. In Engeland gebruiken ze het excuus dat ze iets moeten lenen om eens kennis te maken met de buren en die goede gewoonte willen we hier in Utrecht dan ook graag invoeren. Ons constitutie-cadeautje is dan ook...” De besturen keken elkaar nerveus, half-lachend en schouderophalend in de ogen. Mijn handen plakten van het zweet. Ze pakte het uit. “Een kopje suiker!” Er werd gelachen, godzijdank. Ze schudde de hand van de Nederlands-voorzitter. En toen die van degene links van de voorzitter. Daarna rechts. Dan links-links, rechts-rechts, links-links-links en rechts-rechts-rechts. Zo ook ik, zelfde volgorde, drie droge wangbeuken per bestuurslid (allemaal vrouwen), daarna de penningmeester, we liepen allemaal door elkaar heen, geordende chaos, een antiek ritueel, vreugdedansje, wat het ook was, het was gelukkig snel over. Mijn plakkerige handen had ik van tevoren aan mijn kont afgeveegd.

There stands the deserted castle
Ready to explore;
Enter, climb the marble staircase,
Open the locked door.


De foltering van geforceerd handelen was nog niet voorbij. Ik was het helemaal vergeten, maar de secretaris –ik- moest een stukje schrijven in het gastenboek. Met zilverkleurige inktdruipende pen (onhandig als linkshandige) op zwart papier kalkte ik “Lief bestuur” neer. Wat nu? Weet ik veel, ehh... ik dacht hardop. Zweet in de handpalmen, op het voorhoofd. Ik voelde mezelf rood worden. Ik stond er tien seconden, twintig. Een ander bestuur was alweer aan het feliciteren. Ik krabbelde in de 15e-eeuws aandoende kalligrafie die mijn handschrift moet voorstellen maar gewoon wat mijn hand gebood. “Gefeliciteerd met” ja, waarmee eigenlijk, met “jullie ontzettend geweldige, sprankelend knappe” ehh... waar ging dit heen? “BUREN.” Pfoeh. “Wij zijn als water en vuur, zegt men weleens, maar dat komt dan vooral door onze vlammende liefde voor jullie vereniging. Met collegiale buurgroet, kusjes, xxx'jes” en, ehm... “en zo, tekent”
En onze namen eronder. “Jij bent toch secretaris?” “Ja, hoezo?” “Je hebt penningmeester achter je naam geschreven.” “Oh fuck. Jezus, ehh... fuck. Wacht.” Ik pakte de pen nogmaals en verbeterde de fout. Ach ja. We hadden toch al jeans aangehad.

Cross the silent empty ballroom
Doubt and anger past;
Blow the cobwebs from the mirror,
See yourself at last.


Uiteindelijk viel alles reuze mee. De andere besturen waren ook gewoon aardige studenten, we maakten praatjes en dronken bier en alles was prima. Om negen uur vertrokken we. Er was geen voorwerp of bestuurslid van de borrelgevende vereniging gejat (dan moeten ze nog een borrel geven), er waren geen leden gaan roken met hun ketting nog om hun buik (moet over de ene of de andere schouder, moet je niet aan mij vragen), de sfeer was oké. Dit kon ik nog wel twintig keer doen. Ik mocht het wel. Werd er opgewekt van. Op het station zeeg ik bij een rookpaal neer op het bankje ernaast. Er zat een oude man met wat leek op wit poeder op zijn handen, of bleke vlekken of zo. 'Melaats', dacht ik onwillekeurig. “Vindt u het erg als ik een sigaret opsteek”, iets wat ik normaal nooit zou vragen, vroeg ik vriendelijk open door de genuttigde alcohol. “Het is een rookzone”, reageerde de man. Wat een typisch Nederlands ambigu antwoord, dacht ik. Ik stak de sigaret op. Gelukkig mocht het. Als roker voel ik me vaak genoeg een outcast. Conformeren met de 70 procent niet-rokers, dat is wat het is. Of dat wat het is, goed is, is een open vraag. Je leert ermee leven. Ik verberg het soms, maar verander diep van binnen nooit. Al twintig jaar niet. Volgende keer trek ik het pakjasje, overhemd en stropdas aan. Fuck non-conformiteit. Of zeg ik dat nu en doe ik over een week iets anders? Lang leve de... sja. De wat, eigenlijk? Regels? Samenhang? Tradities?

Put your hand behind the wainscot,
You have done your part;
Find the penknife there and plunge it
Into your false heart.

De trein bracht me terug naar waar ik oorspronkelijk vandaan was gekomen – huis. Veilig achter de gordijnen en voor de pc. Typen. De volslagen krankjorum ervaringen, alle nieuw, die ik als beginnende secretaris meemaak archiveren. Ik ben iemand die dingen bewaart. Ik kan niks weggooien en ook dit niet. Dus geef ik het aan jullie. Kijk 'es aan. En als je me ooit in een droom naakt tegenkomt, geef me dan álsjeblieft een badjas, oké?

Gedicht: “Lady weeping at the crossroads” van W.H. Auden, op muziek gezet door Franse presidentsvrouwe en voormalig topmodel Carla Bruni.



De volledige versie van het nummer is hier te vinden.