Nier (2)

Door de telefoon ontvang ik de uitslag van de kruisproef, cruciaal in het proces en bepalend voor de vraag of ik donor kan zijn. Het antwoord is ‘ja’. Mijn bloed en dat van mijn vader stoten elkaar niet af. De kans op slagen is 98%.
 
Wat volgt is maanden vol tests en onderzoeken, zowel geestelijk als lichamelijk. De grondigheid ervan zet me aan het denken. Wat als het erfelijk is? Werken mijn nieren eigenlijk wel goed? Zullen die tests geen verborgen gebreken aan het licht brengen? Is het niet te belastend voor mijn gezin? De beslissing die ik in een oogwenk nam, brengt een spanning met zich mee die zich ontlaadt tijdens weer een bezoek aan het Academisch ziekenhuis in Nijmegen.

“Wacht u nog maar even. De dokter wil u graag even persoonlijk zien”, zegt de verpleegster die me in de wachtkamer ziet zitten. Ik ben inmiddels een bekende. Vragend kijk ik mijn man aan. Het wachten duurt lang en de toon van de verpleegster maakt me ongerust. Zo meteen horen we de uitslagen van alle tests en zal ik weten of mijn lichamelijke conditie goed genoeg is om een nier af te staan. Al die tijd heb ik daar niet aan getwijfeld, maar in die laatste minuten wachten slaat de schrik me om het hart. Het hele proces van lichamelijke onderzoeken, dat ik zo optimistisch heb ondergaan, kent een zenuwslopende finale. Op het puntje van het kunststof stoeltje lijken minuten uren te duren en ik heb mijn benen niet meer onder controle. Als mijn naam door de ruimte galmt, slaat de twijfel in alle hevigheid toe. Ik trek me op aan de uitgestoken hand van mijn man, die me bemoedigend toeknikt. “Komt u maar mee, hoor”, zegt dezelfde verpleegster. We lopen achter haar aan naar de kamer van de dokter. “U bent zo gezond als een vis”, hoor ik de arts zeggen. “Lichamelijk is er geen belemmering om nierdonor te zijn.” Ze staat op en geeft me een hand. Verdwaasd kijk ik haar aan. “Spannend hè?” zegt ze nog terwijl ze ons naar de deur begeleidt.
 
We zijn bijna een jaar verder als ik in Nijmegen ben voor de laatste horde. De spanning ben ik voorbij. Naast de fysieke tests heb ik ook de psychische tests goed doorstaan. Alles wijst uit dat ik geschikt ben als donor. Dit laatste onderzoek onderga ik met een gelaten blijheid. Het is bijna zover. Ik krijg een injectie met contrastvloeistof. Een half uur later zijn mijn nieren op een scherm zichtbaar. Met het gezoem van het apparaat dat mijn buik omsluit op de achtergrond, wijst de arts me aan wat de bedoeling is. Hij neemt de nier die het makkelijkst te verwijderen is. Gefascineerd kijk ik naar de twee organen op het scherm. De linkse heeft een beduidend minder ingewikkeld aderstelsel dan de rechtse. “Die gaat het worden”, zegt de arts. “Die halen we eruit.”
 
Het is nu nog een kwestie van weken. De eerstvolgende vrije plek in het transplantatierooster is voor pa en mij. De hele familie is in blijde afwachting van de operatie die levens moet veranderen als pa ziek wordt. Doodziek.

Weer brengen we dagen en nachten door in een ziekenhuis, aan het bed van de man die in rap tempo veranderde van een stoere macho in een bedlegerige patiënt. Wat niet had mogen gebeuren, gebeurt toch. De slang in zijn buik waardoor hij dialyseert ,blijkt de boosdoener. Een buikvliesontsteking. Hij gaat onder het mes, niet voor de gewenste operatie. Acht dagen lang leven we in spanning. Zal alle moeite voor niets zijn? Zal hij de eindstreep niet halen? Terwijl pa in het ziekenhuis vecht voor zijn leven, doet ma dat ook. Onzichtbaar voor de buitenwereld levert zij haar eigen strijd. Tegen de zorgen en de angst. Tegen de teleurstellingen en de onzekerheid. Het wordt haar teveel. Eén nier om twee levens te redden. Maar de tijd is ons niet gunstig gezind.

Tegen alle hoop en verwachting in krabbelt pa op. Het herstel is lang en moeizaam. Dat van ma ook. Ze is nog maar een schim van de vrouw die ze ooit was, nerveus en somber onder de omstandigheden die haar tot wanhoop drijven. Zijn redding is de hare, dat besef ik me maar al te goed. Terwijl de artsen er alles aan doen om pa op krachten te krijgen voor de operatie, wordt een nieuwe streefdatum geprikt. Een halfjaar na de eerste poging zijn we eindelijk zover.

De avond voor de operatie zit ma aan mijn bed. Ze praat uitgelaten en druk, maar ik zie haar handen trillen. Ik vraag of ze het spannend vindt en ik zie de paniek in haar ogen. Haar halve gezin in het ziekenhuis, dat vindt ze eng, ja. We praten zo lang als we kunnen om de tijd te verdrijven, tot de verpleging haar op zachte toon gebiedt de afdeling te verlaten. “Het komt wel goed”, zeggen we tegen elkaar. Ik zie haar langzaam uit het oog verdwijnen. Als ik morgen wakker word uit de narcose zal ze er zijn.
 
“Het is een heel mooie nier”, zegt de arts die een paar uur na de operatie aan mijn bed staat. “Hij werkte al voordat we hem helemaal aangesloten hadden.” Het gevoel van euforie is onbeschrijfelijk. Het gaat goed met hem. Met een deel van mijn lichaam, dat er niet geweest zou zijn zonder zijn toedoen, gaat het nu goed met hem. Ik wil naar hem toe, maar de wond in mijn zij staat dat niet toe. Hij ligt op een andere afdeling, aan de andere kant van het ziekenhuis. Ik hoor van mam dat hij met sprongen vooruit gaat. Ik zie dat haar ogen vochtig zijn en ik weet niet of ze lacht of huilt. We praten op zachte toon over de toekomst. Voorzichtig noemt ze woorden als fietsen, kamperen, reizen, genieten. En samen, vooral samen. Ze durft weer te dromen.

Drie dagen later krijg ik onverwacht bezoek. Het is pa. Hij loopt en hij lacht. Pa is hier. Met mijn nier. Ik voel een verbondenheid die ik nooit eerder voelde. Het was het allemaal dubbel en dwars waard.
Maar twee procent kans op afstoting. Over drie maanden zullen we weten of zijn lichaam mijn nier accepteert.