De ongenode gasten van de schrijver

De schrijver zit op een antieke fauteuil, die naast de massief houten tafel van zijn veranda staat, onderdeel van het huis dat hij deelt met zijn jongere minnares, een vrouw die hem in eerste instantie alleen liefhad voor zijn faam als scribent. Nu, zoveel jaren later, ontspint zich een oprechte liefde tussen hen beiden, juist op het moment dat de schrijver aftakelt, zowel op geestelijk als lichamelijk gebied. Het is de ironie van zijn leven. Schrijven doet hij niet meer. Hij staart alleen naar buiten. Iedere dag weer. De schrijver slaapt stelselmatig om 21.00 uur in, hopend dat hij de volgende ochtend toeschouwer mag zijn van de rozevingerige dageraad, de natuur in optimale schoonheid - zoals hij dat placht te benoemen. Hij kijkt naar de bomen, de dieren en naar de wolken, visualiseert alle verhalen die hij heeft geschreven en worstelt met hersenkronkels, in zijn beleving prachtig materiaal voor zijn magnum opus.

Een steil, geplaveid pad geeft toegang tot de voordeur van de gelauwerde schrijver, een man die op persoonlijk vlak zowel geliefd als gehaat wordt, maar een kwaad woord over hem als stilist durft zelfs de meest vileine recensent niet op te tekenen. Halverwege het pad staan twee jongens van begin twintig aarzelend te kijken naar het huis. Het zijn studenten die niets liever willen dan een interview met de man die hun karakter heeft gevormd met zijn boeken, een godheid in de Nederlandse literatuur. De knapen kijken onwennig naar hun opnameapparatuur en sloffen richting de grote, klassieke ijzeren voordeur van het vrijstaand huis van de vrouw en haar amant, de roemruchtige schrijver… de fatalist. Ze staan versteld van hun eigen brutaliteit, de jongens, kijken nog een keer de grote ongecultiveerde tuin in, waar resten sneeuw smelten en afgebroken boomstronken nagenoeg overal te vinden zijn, en besluiten dan om de bel te laten schellen.

Niets rechtvaardigt hun aanwezigheid, dat weten zij, alleen een vermetele geldingsdrang op school en een ongeveinsde dweepziekte voor de literatuur heeft hen naar deze plek gebracht, terwijl zij terdege weten dat de schrijver nooit interviews geeft, zeker niet aan mensen van hun kaliber. Een gracieus geklede vrouw kijkt tersluiks door de brievenbus om te zien wie er voor haar deur staat. De jongens hebben niet in de gaten dat zij bestudeerd worden. De vrouw aarzelt even, maar besluit dan om de deur te openen voor de ongenode bezoekers. De studenten kijken elkaar verbaasd aan als zij het marmer op het gangpad zien, zoiets decadents hadden ze niet verwacht van hun grote held. ‘Wij komen gasmetingen doen’, zegt een van de twee jongens, een lange, slungelige knaap met kortgeknipt haar. Zijn kompaan schrikt van die boodschap, al realiseert hij zich terstond dat er geen andere wijze is om de schrijver te benaderen, het is de enige manier om in zijn buurt te komen.

Hij heeft bruine, norse ogen met lange zwarte wimpers en koolzwarte wenkbrauwen. Hij is gehuld in een bruine joggingbroek en een witte coltrui, een die hij tien jaar geleden van zijn overleden vrouw heeft gekregen. De gesteldheid van zijn gezicht duidt erop dat hij zich slecht verzorgt, het is overwoekerd met baardharen van minstens een week, en met uitzondering van het gebied rond zijn slapen, vervelt zijn huid enorm. Hij heeft duidelijk geen trek om de ongenode gasten te verwelkomen en hun vragen te beantwoorden… Hij heeft amper zin om hen aan te kijken! De schrijver keert de rug van zijn fauteuil hun kant op en staart richting het nicotinegele plafond, struinend door het onafzienbare terrein van zijn verbeeldingskracht. De jongens dralen om de schrijver heen en proberen non-verbaal met elkaar te communiceren, opdat ze hem, hun grote meester, zonder in zijn kuif te pikken, kunnen benaderen met hun volstrekt belachelijke voorstel.

‘Wat willen jullie van mij?’ Hij kijkt in een oogwenk beide jongens aan. In zijn troebele blik zit iets van beslistheid, cynisme en sluwheid verstopt: voldoende om te beseffen dat de twee vreemden in zijn huis met een latent doel zijn gearriveerd. Hij maakt een weigerend handgebaar, nadat hij de roep van een woede-uitbarsting onbeantwoord laat, daarmee alle hoop van de studenten wegnemend. De jongen in het pak doet kranig een pas naar voren, voelt zijn rechterbeen hevig trillen en besluit het erop te wagen. ‘Wij willen u interviewen over uw schrijversbestaan, uw boeken, over die authentieke stijl die u hanteert en natuurlijk uw visie op de hedendaagse schrijvers. Wij geloven dat het een zeer interessant gesprek zal worden. Mogen wij alstublieft dertig minuten van uw tijd?’ Hij schudt het hoofd, de schrijver, zijn lange zwarte haren bewegen mee, in zijn behaarde nek zijn rode bulten te zien en vanuit die positie is de vergroeiing van zijn rug helder gade te slaan door de jongens.

‘Ik ben niet interessant.’ Zijn stem klinkt neutraal. ‘Dat soort vragen moet je aan anderen stellen, aan degenen die zichzelf een connaisseur noemen, die over mijn rug geld verdienen met hun prulboeken over mij, zoals die zelfverklaarde biograaf - die stoethaspel! Die vindt zichzelf interessant. Zoek hem op!’ De jongens weten dat ze een reactie van deze strekking konden verwachten, al zijn ze veel meer onder de indruk dat ze hem, de vader der Nederlandse literatuur, überhaupt mogen spreken, eigenlijk is dit gesprek op zichzelf voor hen het volmaakte geluk. De andere jongen, de slungel, meldt zich nu ook in de conversatie. ‘U moet weten, wij zijn niet gebonden aan een medium, een statuut, evenmin zijn wij voornemens u in een kwaad daglicht te stellen… Wij zullen alles optekenen op de wijze zoals u die schetst voor ons, wij zullen uw authenticiteit en persoonlijkheid op geen enkele wijze schade berokkenen…

Met een ostentatieve blik gericht op de slungel, die op zijn beurt niet weet welke houding hij moet aannemen, staat de schrijver moeizaam op uit zijn fauteuil en hij loopt richting het raam van de veranda, daar blijft hij staan en hij kijkt naar één van zijn Duitse herders. ‘Zullen jullie alles weergeven zoals het oorspronkelijk gezegd is, zonder het handig te monteren of in te korten…?’ De twee jongens kijken elkaar weer verbaasd aan, ze staan op het punt om de meest geambieerde interviewgast van alle media in Nederland binnen te halen. De jongen in het pak neemt weer het voortouw. ‘U kunt dat zelfs zwart op wit krijgen, mijnheer. In contractvorm. Wij zullen ons geheel naar uw wensen opstellen.’ De schrijver grinnikt even, kort doch duidelijk hoorbaar. Hij verplaatst zich weer in de richting van zijn geliefde fauteuil, gaat erin zitten en kijkt omhoog, naar de jongens. ‘U kunt gaan. Ik ben niet geïnteresseerd in kritiekloze mensen, zeker niet in hielenlikkers.’ De jongens kijken beiden met een glimlach op hun gezicht naar de schrijver, in de veronderstelling dat hij een grapje maakt. Dan kijkt hij ernstig. ‘Verdwijn!’ De ongenode gasten druipen af.

Özcan Akyol