Koud hè?

Zondag is de winter ingegaan. Dat hoorde ik de Duitser die naast mij lag te zonnebaden op het strand van Hargen tenminste zeggen. En hoewel ik het in eerste instantie nauwelijks kon geloven, had de zongebruinde kuilgraver wel degelijk gelijk. Het was immers 21 december. En op die dag gaat de winter altijd in. Dat hebben we in een ver verleden zo afgesproken. Maar wordt het niet eens tijd om met de tijd mee te gaan? Het begrip winter is toch hopeloos achterhaald? Kunnen we het woord winter niet gewoon afschaffen?

Vroeger deed de winter z’n naam nog eer aan. Rond deze tijd van het jaar bond ik de houten ijzers onder, sleede ik over straat, en bouwde sneeuwpoppen en iglo’s. Maar vandaag de dag is de winter maar een troosteloze bedoening. Mijn sjaal, handschoenen en muts liggen al jaren op zolder weg te kwijnen. Nutteloze relikwieën uit een ver verleden. Alle winterjassen zijn in de uitverkoop. Ja, logisch natuurlijk, want welke dwaas koopt er tegenwoordig nog een winterjas? Winter, het woord alleen al. Laat me niet lachen.

Zoals het een nostalgicus betaamd, was vroeger alles beter. Maar voor de winter geldt dat zeker. Met pijn in m’n hart zie ik de kwaliteit van het winterweer achteruit hollen. Toch lukt het me stukje bij beetje om dit te accepteren. De slippers gaan steeds lekkerder lopen, en het barbecuen krijg ik ook steeds beter onder de knie. Het is niet anders. Broeikaseffect – Koning Winter 1-0.

Hoewel de klimatologische teloorgang me aan het hart gaat, zou ik er geen column aan hebben gewijd als ik vanmorgen op het station niet voorbij werd gestrompeld door een arctisch geklede vrouw met bruine bontmuts. Ze ging vlak naast me staan. Het leek verdomme wel winter!
En toen kwam het. Net toen ik wat aangekoekte kauwgom onder mijn teenslippers vandaan wilde krabben, vroegen de dertig nertsen: “Koud hè?”
Hoorde ik dat nou goed?
“Wat zei u, mevrouw?”
“Het is koud hè?”
Ze zei het echt: “Het - is - koud - hè?”
Mijn korte broek zakte er pardoes van af.

Koud? dacht ik. Koud? Mens, zeur niet. Het is níét koud. In Oost-Siberië, daar is het pas koud. Daar zijn vier bontmutsen over elkaar net voldoende om je hersens te beschermen tegen de extreme vorst. En dat op de warmste dag van de winter. Daar leven de ijsberen nog in groepen, om tegen elkaar aan te kunnen kruipen bij -50 graden Celsius. Daar snijden de sneeuwstormen letterlijk centimeters diepe groeven in je gelaat. Ieder mens heeft een hele kudde rendierhuiden aan als winterjas. De vrouwen moeten twintig kilometer ploeteren door de bittere kou om een brood te halen, terwijl de mannen door 80 cm dik zee-ijs het avondeten naar boven moeten hengelen. Zelfs de wodka is er bevroren.

“Vindt u het niet fris dan?”
De vrouw zocht bevestiging.

Mevrouw vindt het fris? dacht ik. Ik zal u eens vertellen wat fris is. Het is fris als de sneeuw tot halverwege de tweede verdieping komt. Het is fris als er al voordat je de voordeur uit stapt een decimeterlange ijspegel aan je neus hangt. Het is fris als de oven op volle sterkte tot -5°C verwarmt, als het tropenrooster ingaat boven de -20°C, als de sledehonden ijsvrij krijgen, en als het weeralarm ingaat bij -70°C in combinatie met windkracht 9.
Ik veegde wat zweetdruppels van m’n neus. Nee mens, het is ab-so-luut niet fris! Niet eens een heel klein beetje.

“Ja, het is best koud mevrouw.”

Wat ben ik toch een slappeling.