Droompijn


Als ik droom, dan ga ik dood. Altijd. Meestal word ik achtervolgd, door een monster van een krokodil of een leeuw. Of door een heel slechte man. Hij drijft me in het nauw. Enkele keren kan ik ontsnappen. Uiteindelijk niet. Hij raakt me. Zijn kogel dringt mijn borst of hoofd binnen. Andere keren gooit iemand me van een rotspunt in een ravijn. Of ik krijg een enorme jaap van een vleesmes tussen mijn ribben gedouwd. Altijd ga ik dood, word ik vermoord en is dat het enige dat ik van mijn droom kan herinneren. Nooit voel ik pijn, de pijn van de kogel die mijn vlees openrijt of mijn hersenen doet spetteren, het breken van mijn botten als ik in de kloof te pletter stort, of het zompen van mijn weefsel als het mes zich een baan zoekt door mijn organen.

Die nacht droomde ik ook. Zelden weet ik de volgende dag nog wat ik gedroomd heb. Bij het ontwaken is mijn hoofd leeg. Ik herinner me niets. Heel soms staat me bij dat ik dood ben, of vermoord of opgehangen. Die nacht droomde ik ook.

Ze droeg een strakke spijkerbroek, sportschoenen en een wijdvallende gebreide grijze trui. Haar lange donkerblonde haar hing naar achteren en de staart stak door het gat aan de achterkant van haar grijze petje. Ze maakte zich los van de groep mensen en kwam op mij af. Haar grijze ogen stonden vol verwachting.

Ik knipperde even met mijn ogen en probeerde te ontdekken waar of ik eigenlijk was. Na afloop van zo'n bijzondere week zou het wel weer zijn. Bomen op de achtergrond, gras aan mijn voeten, een grijze lucht en ver, ver weg een grote groep mensen.
Toen ze vlak bij me was, draaide ik me om en keerde ik haar mijn rug toe. Al snel liep ze naast me. Haar linkerarm uitnodigend naar me toe gestrekt.

En ik voelde. Haar arm lag om mijn middel en ik voelde daadwerkelijk haar warmte. Automatisch omarmde ik haar ook. De stof van haar trui streelde mijn vingers, de pluisjes kietelden. We stonden stil, draaiden naar elkaar toe en keken. Zij keek een beetje naar beneden, want ze was zowat een halve kop groter dan ik. Haar ogen stonden hoopvol en ik keek glazig omhoog, geschrokken van wat ik hier in het echt aan mijn handen beleefde. Ze boog. Haar lippen weken een stukje uiteen en haar grijze ogen gingen langzaam tot spleetjes dicht. Plots bespeurde ik een warme lucht vlakbij mijn mond. Ik snoof het zachtjes op liet het mijn hele lichaam vullen. Ik keek omhoog naar haar op en onze blikken ontmoetten elkaar. Mijn bovenlip raakte haar onderlip en zie: ik voelde de warme zachte huid van haar mond tegen de mijne. Ze boog nog iets dieper en ik hief mijn hoofd nog wat meer. Elke beweging, ieder spiertje en elk kloofje in haar lippen kon ik gewaarworden en haar zwoele bries die adem heette verwarmde mijn mond, mijn longen, mijn slokdarm, mijn maag, mijn bloedsomloop, mijn organen, mijn ledematen en mijn hele lijf. Plotseling voelde ik de punt van haar tong en ik deed mijn kaken iets verder van elkaar. Mijn eigen tong raakte de hare, ik stuitte op haar tanden en alles proefde warm en welkom en thuis.

(Natuurlijk niks geen seksueels. Niets geen erecties of zin om haar borsten uitbundig te kneden; nee, enkel onze monden en armen ineen. Het voelde echt en werkelijk en reëel.)

We keken elkaar aan, onze monden weken uiteen en glimlachten.
"Bas?" vroeg ze. "Ben ik belangrijk? Ben ik belangrijk voor jou?"
Haar vraag priemde me diep in mijn hart. Hoe oud zou ze zijn? Twintig? Tweeëntwintig? En wie was ze eigenlijk? Leek ze op [ wat was haar naam ook weer? ] of verbeeldde ik me dat maar? Was ze een nieuw meisje? Haar vraag schoot me door mijn hersenen en richtte daar onherstelbare schade aan. Ik ging te pletter vallen. Hoe woorden me soms kunnen steken als een slagersmes diep in mijn ingewanden.

"Natuurlijk, je bént belangrijk," klonk mijn stem. "Maar nu even niet zo." Haar ogen werden groter, lieten me los en zakten naar beneden. Haar armen eveneens. "Morgen niet en overmorgen ook niet zo," moest ik verder gaan. "Je weet hoe het gaat. Ik ben net terug van zo'n bijzondere week. Dat duurt dagen vóórdat iets of iemand anders belangrijk wordt."
Haar ogen, haar lippen en haar armen begonnen nu vervaarlijk te hellen. "Ik snap het wel," zei ze alleen maar. Ze draaide zich om en alles aan haar stortte naar de diepte.

En ineens was daar de pijn. De pijn van al mijn dromen, van alle kogels in mijn kop en mijn borst, van alle doodsmakken en alle messteken in mijn buik, bij elkaar opgeteld. Hier, nu, in deze ene droom, toen zij van me weg liep.

Ik werd wakker. Ik keek naar mijn wonden en probeerde het bloeden te stelpen.

 

Apeldoorn, augustus 1997 en september 2008