Nu niet

Ik zet mijn handtasje neer op het ronde, witte tafeltje naast de roodfluwelen bank en neem plaats. Het zit wel lekker. Ik zak onderuit, raak meteen slaperig, en dwing mezelf wakker te blijven. Met veel moeite probeer ik me te concentreren op de lectuur die voor me ligt uitgespreid. Op de tafel voor me ligt een stapel tijdschriften: Libelle, Autoweek, Yes; sommige wel vijf of zes jaar oud. Ik pak een willekeurig exemplaar van de stapel en laat me door Viva informeren over de bikinitips voor de zomer van 2003. Ik kan mijn aandacht niet houden bij de tekst; ik denk aan alles behalve bikini's en ik dwing mezelf de bont opgemaakte alinea's te lezen. Van diep in mijn hoofd komt het bekende gevoel opzetten. Het is de oorzaak waarom ik hier zit, waarom ik steeds vaker mijn werk moet verzuimen, waarom mijn moeder me dagelijks vijf of zes keer begon te bellen. Steeds erger voel ik mijn hartslag bonken, alsof er met elke pomp weer meer bloed mijn hoofd in wordt gestuwd.

"Doenk-doenk-doenk," doet het in mijn kop. Mijn oren suizen en mijn ogen doen pijn van het felle licht in de ruimte. "Shit, dit moet ophouden!" fluister ik mijzelf toe. Ik leg Viva 32-2003 terug op de stapel en doe mijn ogen dicht. Na een paar minuten zakt de hoofdpijn weer een beetje en ik graai in mijn handtasje. Ik ontvouw het dubbelgevouwen kaartje. Eén regeltje, dat ik de afgelopen weken zo vaak heb gelezen, dat ik het kan dromen. "Dr. W.J. Schonewille, neuroloog, kamer 01.310, 15:30, 4 juli 2008."

Het duurde vier weken voor meneer Schonewille eindelijk tijd voor me had. Ik ben dat niet gewend; meestal gooi ik gewoon mijn zwoele blik in de strijd, of trek ik een truitje aan waarin mijn bescheiden decolleteetje goed uitkomt, en sta ik bij alle mannen meteen vooraan in de rij. Dit keer niet. Nu niet.
Vandaag heb ik een slobbertrui en een oude, losse spijkerbroek aan en heb ik me maar weinig opgemaakt. Mijn kortgeknipte blonde haar staat sprieterig omhoog. Vier weken, achtentwintig dagen, kan ik al nergens anders meer aan denken. Voor stukken zoals dit verhaal moet ik talloze keren gaan zitten, omdat langer dan tien minuten intensief bezig zijn met iets me al de meest verschrikkelijke kloppingen bezorgt.

Ik laat me achterover zakken in het scharlaken pluche van de sofa en knijp mijn ogen tot streepjes. Door mijn wimpers zie ik de wachtkamer vervaagd, gevlekt, bedekt met een bruinzwarte waas. Het wordt er niet mooier op. Er zitten nog drie mensen. Een jongen van een jaar of vijfentwintig. Normaal zou ik druk naar hem gaan knipogen en heel hinterig doen. Nu niet. Niet meer. Hoewel, de gedachte eraan maakt dat het even warm wordt in mijn schoot. Maar dan valt mijn oog op de andere mensen. Een oude vrouw met grijs haar en een afzichtelijke rok aan, lichtelijk naar urine ruikend. Normaal zou ik afhaken. Nu niet. Een vent van een jaar of zestig, die zich verdiept in een Autoweek. Het is stil, hier, te stil. Niets behalve een heleboel om in stilte over te piekeren, tot die deur opengaat en mijn achternaam wordt geroepen.

Ik ben niet vaak in het ziekenhuis geweest. Een keer, decennia geleden, was ik bij het touwtjespringen ongelukkig gevallen en moesten er in het kinderziekenhuis röntgenfoto's van mijn onderarm gemaakt worden. Niet veel later moesten mijn amandelen eruit. Verder een paar keer voor een SOA-test. Meer niet. Of het moet bij Jasmijn op bezoek zijn. Zij werkt in het ziekenhuis in mijn woonplaats.
Je zou kunnen zeggen dat ik het nu meteen goed aanpak, hetgeen best verklaarbaar zou zijn uit het feit dat ik doorgaans assertief en doelgericht ben. Maar het soort kwaaltjes dat ik nu heb: je kiest er niet voor. Ik had liever doelgericht mijn baan opgepakt, bot gedaan tegen klanten in de supermarkt, colleg's op kantoor afgezeken, of assertief gestapt met mijn vriendinnen, maar in plaats daarvan zit ik hier. Te wachten. Dat eeuwige wachten.

De deur gaat open. Ik wil niet dat de zuster mijn naam roept. Ik wil weg. Ik wil 1500 milligram aspirine en mijn bed in. Slapen, dromen over avonturen van vroeger, van voor de hoofdpijn. Dromen van de goede tijd, van Priscilla, het kassameisje, van afhaken, van ballenrammen, overdrijven, stampende seks, van het studentenleven. Van alles waar jullie me inmiddels om kennen. Nu alleen nog als archiefbeelden in mijn nachtelijke strubbelingen. En ik wil vooral ook wakker worden. Honderd keer wakker worden. Wakker worden met glaasjes water. Wakker zijn op lange dagen vol leegte, dat is wat er overblijft nu. Het is vijf over half vier. En ik wil niet dat ze mijn naam roept. Nu niet. Alsjeblieft niet.

"Mevrouw Van Meerendonk?" Ik steek mijn hand moeizaam op, als teken dat ik de gelukkige ben. Dan sta ik op en voel de hoofdpijn onmiddellijk terugkomen. Snel gris ik mijn tasje van de tafel en stop ik mijn mobiele telefoon en het dokterskaartje terug tussen de make-up en prullaria. Langzaam loop ik de wachtkamer uit, de witte gang door, achter de zuster aan, naar kamer 01.310, naar dokter Schonewille, naar duidelijkheid, kop of munt, zwart of wit.
Kamer 310 is wit, zoals alle kamers in dit ziekenhuis. Er staan wat blauwe plastic kuipstoelen, een witte tafel en een glaswand met daarachter de ruimte met het grote apparaat.

Dokter Schonewille heet Wim. Hij is een jaar of veertig en heeft een witte doktersjas aan. Geen bloedvlekken, godzijdank. Daar had ik nachtmerries over. Normaal schat ik mannen direct in op bereidwilligheid, op erotische drang, reacties op avances. Nu niet. Hij geeft me een ferme handdruk en zegt zijn naam. Ik zeg de mijne. Hij heeft, naar zijn zeggen, mijn dossier al doorgelezen en wil meteen beginnen. Ik wil hem, zoals vroeger, een middelvinger geven, een knietje, hem in zijn eigen bloed raspend naar adem laten happen. Maar ik doe niets, niet meer, vergane glorie, times of yesteryear. Ik knik slechts en loop achter hem aan, de deur naast de glaswand door, naar het ronde ding.

Ik krijg kort instructies. Het ding is voor het hele lichaam, maar ik hoef er alleen in voor het deel boven mijn nek. Gelukkig hoef ik dus geen eng blauwgroen onflatteus ziekenhuisding aan.
"Godzijdank, nu nog niet," denk ik onwillekeurig. Nog zo'n onvervuld schrikbeeld. Ondanks de overheersende angst krijg ik weer hoop. Als al die vooroordelen geen werkelijkheid worden, dan hoeft het niet waar te zijn, dan is er een kans.
Ik krijg van Wim een wit-plastic bekertje half gevuld met water. Snel giet ik het achterover. Dan ga ik liggen op de bedplank.
De dokter vertelt kort wat me te wachten staat. Ik luister maar half en voel mijn hoofd welhaast exploderen. Laat dit zo snel mogelijk voorbij zijn, alsjeblieft.

Ik sluit mijn ogen en word naar achteren geschoven, het ding in. Ik lig maar net of het begint rond te draaien en het lijkt wel of het apparaat aan het flitsen is. Flits-flits-flits, zie ik wit licht of is het mijn kop die raar doet, ogen dicht, "boenk-boenk-boenk" doet mijn hoofd. Wat ziet de dokter nu op de schermen naast de CAT-scan? Welke conclusies trekt hij? Wat als ik hieruit kom? Zoveel vragen. Weken ben ik nu al malend. Er zijn zo weinig antwoorden, tot over een paar minuten. Tot ik hieruit kom en hij kan zeggen wat er aan de hand is. Als hij het al kan zeggen. Tot ik naar huis mag met een potje paracetamolletjes, of direct een nieuwe afspraak mag maken voor, ja, wat? Ik wil het niet weten. Ik ben 24, niet nu, niet nu. Niet nu. De machine stopt met flitsen en licht geven. Langzaam rol ik het claustrofobie-aanjagende hol uit.

Ik knipper met mijn ogen, mijn lange wimpers tegen de onderkant van mijn ogen slaand, en kom overeind. "Boenk-boenk-boenk," doet mijn hoofd nog steeds, en nog steeds en steeds erger. Elke dag weer meer, en minder hoop. De witte zuster geeft me dit keer iets te drinken, maar ik kan nu niets hebben.
"Nee dank je," sla ik het af.
De deur opent zich en de dokter komt naar binnen. Hij werpt een korte blik op zijn papieren, en kijkt me aan. Zijn gelaatsuitdrukking is verzwaard, alsof er in een kamer hiernaast een doodgeboren kindje ter wereld is gekomen. Hij staat daar een paar seconden in de deuropening mij aan te staren. Die blik, niet nu, niet op dit moment, alsjeblieft, Wim.

Ik voel mezelf verzwaren, wegglijden. Mijn hoofd spat uit elkaar, alles suist. Dr. Schonewille opent zijn mond en geeft het verlossende woord. "We zijn klaar voor vandaag. De uitslag is over vier weken." Tenzij het urgent is, dan hoor ik het binnen een paar dagen. Snel werkt het op me in, en ijlings zak ik weg in een land van palmbomen en tequila's en hangmatten en kokosnoten en grote gespierde mannen in te strakke zwembroekjes. Nu toch echt. Nu wel.