Over leven


Even kwam de regen met bakken uit de hemel. Heel even. Toen werd het gewoon wat druilerig, en iets later zelfs helemaal droog. Ik fietste tegen de wind in, met mijn paraplu omhoog. Niet dat het veel hielp. Het laatste stukje had ik mijn paraplu dichtgeklapt op het stuur van mijn fiets liggen. Mijn bovenbenen waren nat. De temperatuur voelde broeierig aan. Om mij heen hing de zompig doffe geur van zomergroen.

We zitten hier in afwachting van wat komen gaat. Mijn broek is inmiddels wat opgedroogd. Ook hier binnen voelt de lucht broeierig. Iedereen zit op een stoel nogal dicht tegen elkaar aan. Voor ons was geen plaats meer. We zitten helemaal achterin op een houten bankje.
Iedereen is stil. We wachten tot het gaat beginnen. Ik kijk om mij heen. De zaal zit helemaal vol met mensen die hun beste kleren hebben aangetrokken. Overwegend zijn het ouderen.
Het is hier veel te stemmig ingericht. Witte muren en een sober interieur. Helemaal vóórin het zaaltje is een verhoging. Erop staat een grote lichtgelakte eikenhouten kist. Aan weerszijden grote planten. In de achterwand zijn smalle ramen. Rechtsboven op de muur is een grijze houten plank gemonteerd. De plank heeft de vorm van een gans die wegvliegt. Wat een symboliek.

Naast de kist staat een klein tafeltje met daarop een foto. Het is het portret van een man. Ik ken die man. Niet goed. Ik ken hem een beetje. Of beter: ik kende hem een beetje, want deze man leeft niet meer. Hij is dood. En hij ligt in de kist.
Het was een vriendelijke man. Zo eentje die nooit klaagt en overal het positieve van inziet. Zijn gezondheid ging al jaren hard achteruit. Toch bleef hij de opgewekte man en hield hij moed. Altijd hoopvol. Knap, hoor.
Ik kende de man van mijn werk. Hij was veel ouder dan ik. Hij had mijn vader kunnen zijn.

Naast mij zit een jonge vrouw. We zijn allebei hierheen gekomen. Ze is een collega. Wij zijn uitverkoren om hier vandaag aanwezig te zijn namens de werkgever.
Voorzichtig kijk ik naast mij en werp ik een blik op mijn collega. Ook zij is stemmig gekleed. Ze draagt zwarte laarsjes, een zwarte rok en een wijdvallende tuniek. Ook zwart. Zelf heb ik óók alleen maar zwart aan.
Ik kijk naar haar ogen. Tjonge, wat heeft ze mooie ogen. Van die donkerbruine. "Ik weet niet of ik het wel aan kan, hoor," had ze gezegd toen we te horen kregen dat we hierheen zouden gaan. "Ik heb een tijdje geleden een goede vriendin verloren en nou ben ik bang dat het allemaal weer naar boven komt." Haar ogen zijn nog droog.
"Als het je te kwaad wordt, mag je mij wel even vastgrijpen, hoor," was mijn antwoord geweest. Ze heeft het nog niet gedaan. Niet dat ik zou willen dat het haar te kwaad wordt, maar ik zou het wel prettig vinden. Dat ze me even vasthoudt.
Ze is als collega nog jong, pas vóór in de twintig. Ik had haar vader kunnen zijn. Als haar moeder maar gewild had.
"Volgens mij halen wij de gemiddelde leeftijd hier aardig omlaag," fluister ik in haar oor.
"Ik!" sist ze terug. "Niet jij!"
Ik lach. Zij ook. Lachen op een uitvaart. Mag dat?

Het lijkt me toch niet helemaal kies. Snel kijk ik weer voor mij.
Links voor de verhoging staat een katheder. Daarachter staat een man in een zwart pak. Hij voert het woord namens de familie. Professioneel en plechtig draagt hij een tekst voor.
Vóór in de zaal zit een vrouw zachtjes te snikken. Links van haar zit een man en rechts een vrouw. Ze hebben hun arm om de vrouw heen geslagen. Het zullen de echtgenote en de kinderen zijn.
De tekst gaat over de man in de kist. Er vallen woorden als 'integer', 'oprecht', 'harmonieus' en 'liefdevol'. Mooie woorden.

Ik zie allemaal mensen die ik niet ken. Mensen die een zakdoek hebben gepakt en die vol snotteren. Mensen die wat wegkijken om maar niet te laten zien wat ze werkelijk voelen. Mensen die knikken bij de tekst die de man in het zwarte pak voordraagt.
Ik hoor vage muziek die ik niet ken. Romantisch-melancholische orkestmuziek. Één van de kleinkinderen speelt een stukje blokfluit. Het meisje ziet er lieflijk uit. Ze heeft een wit jurkje aan en witte linten in haar haren. Het liedje dat ze speelt, ken ik niet. Het heeft ook maar een paar regels.
Ik zie verdriet dat ik niet ken. Tranen, zakdoeken. Mensen die elkaars hand vasthouden, of een arm om elkaar heengeslagen hebben. Anderen zitten stil met gebogen hoofd, weer anderen lijken ongeroerd en kijken de spreker aan.
Ik hoor iets dat op een klarinetconcert lijkt. Ik ken het niet, maar het klinkt alsof het uit de Romantiek komt. Niet te zwaar, maar toch een nogal sentimenteel stuk. Plotseling wordt het lichter in de zaal. Door één van de smalle ramen achter de verhoging valt een brede straal zonlicht. Precies op de kist. Het lijkt te perfect getimed. Het klarinetconcert duurt kennelijk te lang, want het wordt weggedraaid.

Aan het eind van de bijeenkomst lopen we langs de kist. De collega loopt naast me. Bij de kist stoppen we even. Samen kijken we. De man op de foto lacht naar ons.
In een kamer verderop in het gebouw drinken we koffie en eten we cake. Het gesprek gaat over de overledene, terwijl we eigenlijk veel liever over leukere en gekkere dingen praten. Dan staan we op en gaan we de familie condoleren.
"Oh, wat aardig," zegt de vrouw. Haar warme handdruk is welgemeend. Ik ben blij dat ik iets kan betekenen voor iemand. Na mij schudt mijn collega haar hand. Dan verlaten we het gebouw.
Eenmaal buiten kunnen we weer vrijuit praten. En hardop lachen.

Wat later heb ik afscheid van haar genomen en fiets ik terug naar mijn huis. Halverwege mijn tocht staat er een eend midden op het fietspad. Als ik dichterbij kom, zie ik dat de eend niet alleen is. Er zwalken drie kuikentjes rondom haar. Ik wil mijn best doen om ze niet aan het schrikken te maken, maar dat lukt niet. De drie hummeltjes spartelen zich een weg naar een veiliger plek. De moeder is echter iets anders van plan. Ze komt op mij af en blaast vervaarlijk. Haar kinderen schieten weg in het hoge gras langs de kant van het fietspad. Met een boogje omzeil ik de moeder en dan vervolg ik mijn weg.
"Dat is waar het allemaal over gaat," weet ik dan. "Overleven."


Apeldoorn, juli 2008