Moslims, hahaha

In de krant stond vandaag dat Nederland gelukkiger is dan vorig jaar. Ik kan daar inkomen. De laatste tijd ben ik om de stomste dingen extreem gelukkig. Haast euforisch. Zoals vandaag.

Ik had voor het gemak mijn mp3-speler op reis meegenomen. Ik zat in de bus, keek wat uit het raam en luisterde naar de Band of Brothers-themamuziek, prachtige modern-klassieke cd. Ik liet me er lekker in meeslepen. Ik zag uit het raam de bomen, straten en visvijvertjes. Ik zag spelende kinderen, ik zag zwangere vrouwen, ik zag oude mannen. "Gut", dacht ik, "wat is de wereld toch mooi. Wat hebben we het mooi voor elkaar op deze planeet. We hebben het hele ding ingericht naar hoe het ons goedschikt. Er liggen brede asfaltwegen, steden, zelfs de natuur is totaal gecultiveerd. Dit is ónze planeet."

Ik mijmerde mezelf geluk aan. Ik kon het niet helpen. De opzwepende, dan weer rustige muziek in mijn oor, de harmonische wereld buiten de bus en het zachte gezoem en geratel van de bus zelve. Ik zat daar, mijn Eastpak als grootste vriend naast me op het bankje, waarschijnlijk nog met een vaag glimlachje op mijn smoelwerk ook. Een beetje zoals Tim Robbins in de Shawshank Redemption. Ik waardeerde de wereld als Forrest Gump. Ik genoot ervan als Amélie. We are the saviors of our life. So be it, until there is no enemy, but peace. Amen.

De deuren van de bus slisten open. Een lichtgetinte vrouw, met hoofddoek en vruchtbaarheid getooid, kwam met een jongetje van een jaar of drie, vier, een buggy en een blanke SP-stemster de bus in. Hoogstwaarschijnlijk een vriendin, gezien het feit dat het mokkel gedurende de hele verdere busreis stompzinnig zat te glimlachen naar het peutertje. Ik waardeerde, in mijn gelukzalige staat van welzijn, ook hun binnenkomst. Ik begreep ineens het multiculturaliteitsprobleem niet meer, kon alleen goedkeurend glimlachen en observeerde de moslima met waarderende goedkeuring. "Gut", dacht ik opnieuw, "Wat is de wereld toch mooi."

"Zie hoe ook deze immigrant haar plaats gevonden heeft in onze jachtige maatschappij, hoe zij een man van haar eigen soort gevonden heeft, een schat van een kind gebaard, zich zo heeft aangepast dat ze met de bus gaat met de hulp van slechts één blanke vriendin..." Inmiddels was het glimlachje op mijn gelaat uitgegroeid tot een brede grijns, waar mijn instemming met de wereld zoals ze is uitmuntend in uitkwam.

En toen begon het kind te jengelen. Eerst zeurend, toen steeds jankeriger, harder. Het liep door het gangpad heen en weer. Trok aan stoelen en medepassagiers. Trok aan mijn grote vriend Eastpak. "Doe dat maar niet!" zei ik tegen het kind, het glimlachje op mijn gezicht verwaterend. Een grimlach verscheen. Het kind had blijkbaar Piet Paaltjens ook gelezen, want het begon te snikken. Ik neem aan dat het zich beledigd voelde. Het begon te krijsen. Barbamoslima hield het kind op zijn plek. Het krijste nog harder. Mijn irritatie groeide. Ik zette het volume van mijn mp3 op zijn luidst.

Ondertussen zat Mevrouw SP nog steeds stompzinnig te lachen en gekke bekken te trekken naar het verzuurde moslimkindje. Het hielp geenszins. Ik werd het na een minuut of tien toch echt een beetje zat; mijn gelukzalige stemming was inmiddels wel om zeep geholpen. Ik deed mijn oordopjes uit mijn oren, keerde me naar de goedgelovige medeburger schuin achter me en vroeg beleefd: "Mijn mp3-speler kan helaas niet harder. Kan uw kind wellicht wat zachter?"

Ze was, natuurlijk, beledigd; mijn gelukzalige gelaatsuitdrukking hernam haar éénmaal verloren positie weer. "Moslims", dacht ik met een smalend glimlachje op mijn gezicht. "Hahaha."